Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
en Mens (Remy C. Van de Kerckhove, Ben Cami, Marcel Wauters, Albert Bontridder, Hugo Claus), weer op de estetische facetten van de poëzie koncentreerde, werd daarmee voor de Vlaamse poëzie een decennium ingeluid van eksperimentele elukubraties die een hele generatie talentvolle jongeren in sterke mate verblindden. Tijdschriften als Het Kahier, De Tafelronde, Frontaal, Baal, Sinteze, Stuip, Nul, Diagram, Kontrast, Labris, TNT e.a. werden de registers van de klankleurrijkste geluiden én de uitlaatkleppen van de afschuwelijkste wanklanken. Op de maat van de ritmisch-muzikale bevliegingen van Van Ostaijen dansten er eensklaps meer snobs dan er ooit in een danstent konden. Het meest nefaste gevolg van deze babylonische poëzieverwarring uitte zich in het totale diskrediet bij de lezer, die er zich met de vingers in de oren van afwendde. De vormelijke klassieke dichtkunst werd uitgerangeerd door een minachtende, onstuitbare horde; ze kwam nog alleen aan haar trekken in de traditionele tijdschriften en in de prijzenkommissies. Remy C. Van de Kerckhove verongelukte; Ben Cami, Marcel Wauters en Albert Bontridder zwegen of deemsterden weg; Hugo Claus ging zijn eigen, hoofdzakelijk Noordnederlandse, weg.
Ik geloof dat het vooral Ben Klein geweest is die met zijn veristische beweging (vitalisme, anti-nihilisme in Het Kahier en Telex) de stimulator werd voor het grote etische tegenoffensief. In het werkboek Combinaat mijn Foto (1963) trekt hij reeds van leer als volgt: Politiek
Politiek mestvaalt vuilnisbelt
Met brio rook verspreiden
De geigerman
De kelders diep beton.
Rook opdat je niet zou zien
Opdat je niet zou weten
Politiek of gorilla's aan het woord
Elke dag elk uur vermeld
Mestvaalt vuilnisbelt.
Toen kwamen de ‘strebers’ aanrukken met hun kritische periodieken (Bok, Heibel, Mep); hun polemieken en satires konden vanzelfsprekend in het geheel geen ontzag opbrengen voor iets dat naar esteticisme zweemde. Humane en sociale waarden werden als primordiaal gesteld, protest en kontestatie woelden zich bloot: geen heilige huisjes meer, geen ivoren torens, ook de dichter heeft zijn taak en moet een weerbaar man zijn. Het pamflet kwam aan de orde van de dag. Frêle poëtische salonridders werden uitgedaagd, plots was de taal weer een (zij het dan prozaïsch) wapen geworden. Jarenlang hadden tientallen jongeren met poëtisch talent zich vergaapt aan de vormeksperimenten van het ekspressionisme. Eén groot resultaat leverde dit narcistisch spel met het chaotische op: de strijd tussen traditioneel en progressief betreffende de vorm was plotseling gestreden, de muur tussen konservatief (rechts) en eksperimenteel (links) vertoonde grote bressen. De weg voor een volwaardig neo-ekspressionisme lag breed open. Naar het voorbeeld van o.a. de Noordnederlandse jongerentijdschriften Kentering (dat Albert Bontridder weer opviste en ook de andere dichters van Tijd en Mens aan het woord liet), en Nieuw Tijdschrift, gingen ook Yang en Daele zich sociaal en politiek engageren. Sarkasme en satire werden noodzakelijke ingredienten. De Amerikaanse jeugdeksessen én de Europese studentenrevoltes vonden hun weerklank, humanisme en anti-militarisme traden op het voorplan. Vooral de als onzinnig beschouwde Vietnamese oorlog, de genocide in Biafra én de onderdrukking van het Tsjecho-Slovaakse liberaliseringsproces vormden de stimulantia voor een groot aantal protestgedichten. De provotribulatiën, de adaptatievermogen van de rooms-katolieke kerk, de revolutionaire deining in en over Zuid-Amerika, de dood van Che Guevara... de Vlaamse dichtkunst werd almeteen overstelpt met temata die voorheen praktisch onberoerd aan haar zouden zijn voorbijgegaan.
Eindelijk werd ook de verdiende belangstelling besteed aan het tijdschrift Kruispunt-Sumier dat reeds sedert 1960 een sociaal gerichte koers vaarde. Zelfs De Vlaamse Gids en het Nieuw Vlaams Tijdschrift stelden zich open voor de Sturm und Drang van de jeugdige geëngageerden. Alleen Dietsche Warande en Belfort, Nieuwe Stemmen en Pan bleven hun klassicistische idealen zoveel mogelijk trouw, terwijl De Tafelronde en Labris op levensvreemd niveau verder gingen met hun avant-garde-oogmerken en andere tijdschriften als Ruimten ook poogden de zuivere estetika in het banier te blijven voeren.
Door de kritisch-polemische tijdschriften, die onverholen aandacht besteedden aan de jongeren, werd het zaad uitgestrooid voor een heleboel nieuwe periodieken (forums). Eerder gemodereerd nog lijken Zenit 74 (het vroegere KK-Literair), Kreatief, Proces Verbaal, Argo, Proeve, Echo, Veertien e.a., terwijl Bom, Morgen, Exodus en Rimschi hun heil vooral in het agressieve zochten. Deze als paddestoelen verschijnende en wegkwijnende publikatiemiddelen maakten het poëtische zondagsmarktje in Vlaanderen weer ongemeen bloeiend en boeiend. Door het feit dat deze vulkaantjes overal opwelden en losbarstten is de eeuwenoude tegenstel- | |
[pagina 130]
| |
ling rechts-links onder de jongeren totaal vervaagd, wat mij een belangrijk winstpunt lijkt. Erger vind ik het, dat het engagement een mode geworden is, een doel dat alle middelen schijnt te heiligen, én een muilband voor de kritici, die alleen nog mogen keuvelen over originaliteit of banaliteit in de verwoording, omdat de inhoud heilig is en de vorm geen betekenis meer heeft.
Terwijl in vroegere tijden de Vlaamse strijdgedichten plachten te ontstaan uit een soort van vervoering waarvan vanzelfsprekend positief gerichte en sloganmatige nationalistische prikkels de oorzaak waren, vlamt de geëngageerde poëzie van onze dagen op uit ergernis en verontwaardiging en heeft zij in al haar universeel humaan idealisme toch voornamelijk een negatief en destruktief karakter. Cynisme, sarkasme, malediktie en andere bijtende chemikaliën zijn de bestanddelen van het brouwsel waarin de giftige pijltjes gedoopt worden. In het gelegenheidsgedicht Negentienhonderd vijfenzestig schrijft Hugo Claus o.a.
‘Juist, mijne heren, het was weer een jaar voor slaapwandelaars, Zij fokken zich stom, zij vreten zich laf.
Het jaar dat men in dit land 25 miljard aan de NATO gaf Voor vlaggen en tanks en vliegtuigen die muggen zullen zijn Straks in de grenzeloze wolken van de dood’.
Ben Cami gaat in het tweede deel van het gedicht Wat ik wil is gelijk aan Nul zó tekeer: ‘Over Viëtnam heersen praktische heiligen.
Met scherp berekend tuig, gesteund door miljoenen gebeden
Strooien ze over dorp na dorp
Wonden
Afgerukte ledematen
En honger.
Zodat de tweede golf op grootse wijze kan aanbrengen
Priesters
Verband
Kunstledematen
En buitenlandse rijst.
Het wordt een schone beloning, later,
Foto's van deze kruisvaart in kleuren te tonen
Aan kennissen en vrienden.
Al stoort het enigszins
Dat hier en daar een achterlijke vraagt:
Hoe ziet U dat:
Later?’
Hoe pacifistisch de tendensen ook zijn, toch klinkt uit de meeste geëngageerde gedichten bij ons de rauwe woede, de vloekende haat op van de machteloze die poogt het onverdraaglijke af te reageren in zijn papieren opstand. De dichter is een rebel geworden, een brigand, een guerrillero, een vrijwillige soldaat in dienst van Utopia. Zijn onmacht is de eeuwige onmacht van het woord, zijn almacht is de hoop, de liefde, én het geloof dat hij zijn wapenfeit levert om het verschrikkelijke recht van de neushoorn te helpen ontwrichten en amortiseren. De dichter-rebel schrijft uit opwellingen en kwellingen, wat tot gevolg heeft dat zijn teksten dikwijls, wild, primitief én prozaisch zijn. Hij heeft trouwens meestal een hekel aan poëtisch raffinement. Een wapen moet sterk, scherp en doeltreffend zijn; de kunstwaarde ervan (de eeuwigheidswaarde dus) speelt in het gevecht geen rol. Hedwig Speliers bijvoorbeeld poogt in De Fragmentatiebom zijn verachting en walg te uiten op een zakelijke, bijna didaktische manier: ‘Het nieuwe type
zit als volgt in elkaar:
er is een moederbom
zo'n twee meter hoog;
in de moederbom zitten
640 kleinere bommen,
die de vorm hebben
van een grote tennisbal.
In de kleine bom zitten
260 stalen kogeltjes
van 5 mm doorsnee.
De grote moederbom
wordt uitgeworpen
op grote hoogte,
is bedoeld voor mensen.’
De spot en de grimmigheid zijn uiteraard relativerende faktoren in de gemoedsgesteldheid van een dichter. Daarenboven wordt een geëngageerd gedicht liefst niet voor een elite geschreven, zodat het eerste vereiste de toegankelijkheid of de verstaanbaarheid moet zijn. Daarom geloof ik te moeten verduidelijken, dat ik met engagement niet doel op de makrokosmische hooggestemdheid die in praktisch alle artistieke produkten schuilt. Elke kunstenaar streeft ipso fakto naar ‘schoonmenselijkheid’, elke dichter engageert zich in zekere zin om een mooie, gelukkige en vreedzame wereld af te dwingen van het lot.
Het engagement dat zich in Vlaanderen heeft blootgewoeld (en dat héél wat lezers weer met de poëzie verzoend heeft) is vooral mikrokosmisch georiënteerd, à point, anekdotisch, gedetailleerd, zich toespitsend op een specifieke, welomschreven en tijd- | |
[pagina 131]
| |
gebonden gebeurtenis, een aggiornamento dus. De dichter is veeleer een gelegenheidsdichter geworden, de man van het woord bij de daad. Dit mikrokosmische element geeft aan vele gedichten een karakter van echtheid en eerlijke suggestie, en weert in ruime mate bombast en retoriek (Het grote gevaar ligt erin, dat de schrijver zich voortdurend op de grens tussen lyriek en epiek bevindt. Dikwijls valt het ook moeilijk, de werkelijk geobsedeerden te onderscheiden van de handige jongens.) Dit alledaagse en hedendaagse feit hoeft niet per se het onderwerp of voorwerp van het gedicht te zijn, het kan ook gewoon het uitgangspunt voor een poëtische stellingname vormen, zoals dat bijvoorbeeld in Apokalyps van Jef Geeraerts het geval is: ‘... en dan zullen onze atoombommen de
Apokalyps ontketenen’.
Maarschalk Malinovski
‘De bazuinen hebben dan toch geschald
Maar de graven gaan niet open,
de geraamten staan niet op,
de goden zwijgen
gelijk altijd en
fijn stof
op de stenen, de stompen, de puinen en
eindelijk
de stilte der sterren.’
De sedert lang bekende parlandostijl (die men n.a.v. de produkten van Vaandrager, Sleutelaar, Verhagen e.a. in Noord-Nederland ten onrechte ‘de nieuwe stijl’ genoemd heeft) heeft weer alle krediet gekregen. Boosaardigheid en ironie kunnen door estetische verfraaiingsmaneuvers alleen maar ontkracht worden. Herman J. Claeys heeft geen mooie woorden of metafoortjes nodig, als hij schrijft: ‘voor wie het nog niet wist:
de honden onder ons
zijn opgestaan
en nemen de macht in handen.
er rest mij nog enkel
jullie deze raad te geven:
oefen je alvast
in het blaffen.’
Persoonlijk geloof ik nog steeds niet dat een fijnbesnaarde dichter het lang kan uithouden in de brutale, verraderlijke en dikwijls té politieke wereld van het engagement. Daarom voorzie ik dat velen weldra naar hun moestuintjes, hun opschikspiegeltjes én hun teekopjes zullen terugkeren. Hopelijk echter maken ze van hun oude ivoren torentje zoiets als een (vredes)duivenhok en zeggen ze voorgoed vaarwel aan het hermetisme.
Robin Hannelore |
|