Speliers ook Een mondvol Altamira (1962) geschreven: altamira, zijnde het stadium van het eerste bewustzijn van de mens die nog alle richtingen uitkan; vanuit de doorbroken kerkelijke diktatuur en de metafysische twijfel schrijft Speliers naar zijn eigen utopia (autenticiteit) dat enkel in het woord bestaat. Nog in 1963 komponeert hij zijn Chthonische kringloop waarin hij zijn tematiek verder universaliseert, vooral door het gebruik van de vokatief en de interrogatief en door een meer parlandistische verwoording. In Revanche (1964) en Totaal tweedehands (1965) stelt de dichter voorop dat de nagestreefde syntese tussen gedicht en gedacht, tussen woord en inhoud niet te realiseren is. De dingen gaan niet door voor wat ze zijn, poneert Speliers; onze kennis van de realiteit verminkt de werkelijkheid zelf. En in Totaal tweedehands berust hij in het verhaal der feiten, dus in de onwerkelijkheid van zijn bestaan, in de dualiteit. De twee volgende bundels, Dreyfus in het dorp en Ten zuiden van (beide geschreven in 1966), vormen de antitese van deze stelling: de mogelijkheid om de verzoening te benaderen bestaat, doch niet zonder dat de mens zich naar het zuiden wendt d.w.z. de mens moet tellurgisch leven en de seksualiteit beleven als een zuivere lichamelijke aangelegenheid en ook moet hij zich bewuster worden van zijn integratie in de ruimte.
En in De Astronaut (zijn 4e uitgegeven werk) wordt dit kosmisch bewustzijn beleden op een vitalistische, bijna sakrale wijze. Speliers is een kosmisch vitalist in tijd en ruimte; wat niet wil zeggen dat hij hiermee in het spoor van Marsman loopt; veeleer, zo komt het mij voor, baant hij zich een eigen weg doorheen de ‘hachelijke chaos van het zelf’ (44), een weg die diagonaal over het kruispunt loopt waar Marsman de dood vond.
De poëzie van Speliers sluit direkt aan bij de hedendaagse emancipatieliteratuur. De basis van de menselijke bevrijding is ongetwijfeld het denken, en meer speciaal het niet-systematisch denken, de niet-dogmatische filozofie. Want denken kan in twee richtingen gebeuren: multa scio - plura ignoro. De eksploraties van de geest kunnen onze eigenwaan kultiveren of vernietigen. Bij Marsman kwam dit ambivalent uitzicht duidelijk tot uiting. In zijn eerste periode was het kosmisch gevoel aktief, dus ekspansief geladen: de dichter was de uranische veroveraar voor wiens tred de hemellichamen weken, die de wind als een mantel om zijn lichaam sloeg, voor wie de gladde luchten uit elkander spatten... In zijn latere periode wordt dit sterk uitgesproken solipsisme aangeknaagd door een meer unanimistisch besef van relativiteit: de dood is de voornaamste spelbreker, de dichter staat meer dan eens op de rand van de nederlaag. Wat me nu zozeer boeit in de poëzie van Speliers is het feit dat hij deze twee standpunten verzoend heeft, aldus een totaal nieuwe kosmische vizie vertolkend: zonder de waan te kultiveren, zonder zichzelf tot heerser uit te roepen, put hij nochtans uit het besef van zijn nietigheid de ekspansieve kracht van de durver; het feit dat hij zich tot onooglijkheid herleid weet, wordt voor hem een oorzaak van kosmisch dynamisme: als atoom immers neemt hij deel aan de universele uitdeinende beweging van het universum, als atoom is hij tegelijk ook het al: ‘En ademend in de hallen van de / avond, atoom is hun substantie’ (29). De mieren en bijen staan in nauwer relatie met de kosmos dan de giganten die dwergen worden in dit bestel: ‘een ergerlijk gezwel’ (25). Eerst nadat de mens zijn ‘ik’ vernietigd heeft, kan hij zich in de spiegels van het heelal, waar alles verwijst naar alles, als god herkennen: ‘een zwerver / vult de ruimte met reflektie’
(41). ‘Zichzelf ontbindend, doch daardoor / straffeloos het bestaan bestendigen’ (46).
Hegel, Kant, Euclides en anderen hebben zonder het te willen of te weten het terrein geëffend; hoewel hun denken de mens in een systeem kapselde, hebben zij toch door hun denk-aktiviteit een bewijs geleverd van de tot dan toe onvermoede kapaciteiten van het menselijk brein. Science-fictionschrijvers als Wells en Verne zijn met hun fantazie verder doorgedrongen in de ruimte dan in hun tijd logisch mogelijk was. Voltaire, Teilhard de Chardin, Alexis Carrel, e.a. wier denken niet zozeer gebonden is aan een systeem: ‘Brekend, / hij predikt splinters licht’ (42), hebben de lanceerbasis klaargemaakt, de raketten en satellieten ontworpen. Na hen komen de mannen van de daad, de waaghalzen, de ruimteakrobaten, de astronauten die de leegte (= het niet-denken) als stuwkracht hebben.
Denken zonder ervaren is blind, terwijl ervaren zonder denken leeg is volgens de teorie van Kant die zich ‘duikend duizelingwekkend / aan de rand der logika’ (22) beweegt. De poëzie is de middenweg daartussen, poëzie is een overkoepelend kennen, dus meer dan wat ook geschikt om de kosmos te bereiken. In de poëzie immers is het abstrakte denken ontbonden tot laaiend licht terwijl anderzijds ook de ervaringswereld zijn kwetsende realiteit verliest; de kunst is het enige medium waardoor het mogelijk is het Ding-an-sich te beleven, het ding ‘sub specie aeternitatis’ (Spinoza). Niet met woordtorens, gebaseerd op een onderscheid en telkens konvergerend in