Gust Gils, neerslagpoëet.
De stad Aalst kende haar Dirk Martensprijs 1968 voor poëzie toe aan de bundel Manuscript gevonden tijdens achtervolging van Gust Gils. De bekroonde bundel bouwt voort op de tema's die de verzamelingen paraproza Verbanningen en De röntgenziekte, en de dichtbundel Een plaats onder de maan ons leerden kennen. Gils beoefent een soort ‘plaatselijke neerslagpoëzie’ met eigen toon en tematiek die getuigen van een heel speciale optiek op de werkelijkheid en op het dichten. Hij werkt voort in de lijn die Paul van Ostaijen en meer nog Gaston Burssens afbakenden: de eksploitatie van een akuut verwonderingsgevoel (in bepaalde gevallen zelfs verschrikkingssensatie) tegenover een weerbarstige werkelijkheid, gekoppeld aan een naar geestelijke anarchie zwemende ontriggeling van de taalkode. Een opvallend kenmerk van Gils' poëzie is dat zij zo arm is aan direkt avouerende ik-lyriek. Het ik is wel aanwezig en sommige gedichten zijn helemaal in de ik-vorm gesteld. De noties ‘belijdenis’ of ‘narcistische spiegeling’ van een dichterfiguur die de poëzie als instrument van ekspliciete zelfanalyse zou hanteren, zijn echter veraf. De poëzie van Gils leeft veeleer uit een visie, d.w.z. een manier van leven, denken, voelen, zien, kortom: een houding tegenover de werkelijkheid in haar geheel, of dit nu een betonstad is of de liefde of wat ook. Met deze visie besmet hij de dingen, tast hij ze aan. Gils' gedichten stralen in feite een klimaat uit, dat wordt bepaald door zijn in hoofdzaak kritische houding tegenover de werkelijkheid. Wat je van deze gedichten onthoudt, zijn geen geïsoleerde fraaie verzen, zelfs niet zozeer aparte gedichten. Zijn spreken heeft niets sonoors, zijn prosodie is bewust stroef en knarsend. De traditionele schoonheidsregels heeft hij aan zijn laars gelapt en de
konventionele wetten van eufonie en euritmie zijn in zijn spreken evenzeer ontriggeld als al de rest. Wat je wél overhoudt van deze verzen, is dat onontwijkbare en beklijvende gevoel van ‘besmetting’ met Gils' visie. Het heel speciale klimaat dat deze verzen scheppen, dát is het wat beklijft.
Geen ik-lyriek, dus wél ‘gehaaide notities’, ‘vogelklemmen en voetzoekers’. Dat zijn gedichten zo vaak een vertellende allure volgen, ligt in deze kontekst misschien voor de hand. Zoals hijzelf gezegd heeft, volgt hij bij voorkeur de ‘indirecte methode’. De dichter zoekt objektiveringen van zijn visie en houding, die hij buiten zich over een door niets gelimiteerd waarnemingsveld projekteert. Alles kan immers voor hem poëtische materie worden. Zijn gedichten hebben titels als: parabel, stripverhaal, memo. In de titels noteerde ik verder de aanwezigheid van uitzonderlijk veel personen (objektiverende gestalten buiten het dichterlijke ik): audiovizueel, cartograaf, neo-newton, entomoloog, biograaf, de meisjes van elegie, eilandloze robinson, rauwkostvreters, de roerloze revolverdrager, coiffeur, pasticheur, verlopen oudheidkundige, ruimtevaarders, wreedaardige broeders, kerkgangers... Het hoort bij het wezen van dit soort ‘plaatselijke neerslagpoëzie’ dat het met een zeker geweld, zoals bij een neerslag past, de dingen in beslag neemt en ze aan het typische Gilsklimaat onderwerpt.
De belangrijkste komponent van dit klimaat is de vervreemding. In een van de eerste gedichten, lucius in hypata, geïnspireerd door Apuleius, zegt een ‘ik’ dat hij de dingen ervaart en ziet alsof zij ‘door helse toverspreuken een andere gedaante’ gekregen hadden. Dat is ook het vervreemdingseffekt dat Gils t.o.v. de lezer aanricht: door de keuze van een bepaalde gezichtshoek de dingen in een ongezien perspektief aan de lezer opdringen en deze met het vervreemdingsgevoel dat uit die ongewone optiek voortvloeit, besmetten. Zijn gedichten zijn vreemd gekodeerde berichten over mensen die zonder adres na te laten verloren liepen ‘in de vallei die in zichzelf verzinkt’. In dit universum wijzen de ‘wegwijzers met hun eigen spiegelbeeld precies de verkeerde richting van wat is’. Hier is het wankelbaar evenwicht aangewezen ‘op tastende voeten’. De realiteit wordt ‘hardgekookt, rauw, blauw, griezelblauw en benauwend’ genoemd. De dichter nu, de brekebeen die nog ‘vogelklemmen’ opstellen wil in onze hyperhygiënische wereld van staal en plastic, is daarin ongewenst. Hij wordt immers zélf de drager van kiemen, hij verspreidt het virus waartegen hij ons wil wapenen: de vervreemding. Maar hij kan het neerslaggedichten niet laten. Hebben anderen schubben en kunnen zij rustig slapen of doen alsof hun neus bloedt, hij heeft ‘zijn schubben’ verloren, zijn hoofd werd ‘een maalstroom’, hij is ontwaakt ‘tot eeuwig wakkerzijn’. De funktie van de poëzie lijkt voor Gils te zijn: het kapteren van neerslaande momenten van bewustwording in een wereld die hem onbehagen, wrevel en vervreemding inspireert. Aldus wil hij anderen tot eeuwig wakkerzijn aanporren. Hij gaat ‘uit geestenbezweren’ in een universum dat hem als een onbewoonbare kluis voorkomt.
Het vervreemdingseffekt dat zijn dichten eigen is, kan verhevigd verschijnen in de vorm van verschrikking. Er is in zijn gedichten sprake van ‘schrikland’, ‘schrikbeeld’,