kulturele kroniek
literatuur
J. van Oudshoorn.
J. van Oudshoorn is het pseudoniem van Jan koos Feylbrief ,geboren in Den Haag op 20 december 1876 en er overleden op 31 juli 1951.
In 1899 trad Feylbrief als ambtenaar in dienst bij het Departement van Buitenlandse zaken in Den Haag. In 1905 werd hij benoemd tot tweede kanselier van het Nederlands gezantschap in Berlijn waar hij tot 1933 bleef wonen. De eerste tijd in Berlijn was volgens W.A.M. de Moor (Bezwaarlijk verblijf. Uitgegeven naar het handschrift, toegelicht en van een levensschets voorzien door W.A.M. de Moor, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965) van groot belang voor de ontwikkeling van zijn schrijverschap, ‘omdat F. er voor het eerst van zijn leven helemaal op zichzelf was aangewezen en gedwongen werd tot het formuleren van zijn gedachten en gevoelens’. De briefwisseling uit die jaren, waarin de latere auteur reeds goed herkenbaar is, werd in 1968 eveneens door De Moor uitgegeven onder de titel Het onuitsprekelijke (G.A. van Oorschot, Amsterdam). In 1911 begon hij aan zijn eerste roman, Willem Mertens' levensspiegel, die in 1914 verscheen onder het ps. J. van Oudshoorn. Tot 1930 volgde dan zijn grote kreatieve periode, waarin o.m. de romans Louteringen en Tobias en de dood verschenen. Daarop brak voor Van Oudshoorn een moeilijke tijd aan. Per 1 jan. 1933 werd hij wegens bezuinigingsmaatregelen op het Ministerie ontslagen als direkteur van de kanselarij en overgeplaatst naar het konsulaat-generaal in Antwerpen, waar hij in grote eenzaamheid en eerder penibele omstandigheden slechts een jaar verbleef. De herinnering aan dit ‘bezwaarlijk verblijf’ heeft in 1950 zijn neerslag gevonden in de novelle Bezwaarlijk verblijf die pas in 1955 postuum werd uitgegeven.
In 1934 vestigde V.O. zich in Den Haag. In 1936 vatte hij opnieuw de pen op en bleef in gematigd tempo schrijven tot aan zijn dood. Zijn voornaamste werk uit die periode is de roman Achter groene horren (1943), door de kritiek nauwelijks opgemerkt, maar als zijn meest autobiografische roman vooral belangrijk voor een vollediger begrip van Van Oudshoorns persoonlijkheid als schrijver en mens. Onder de oorlog leverde hij veel vertaalwerk om den brode en in 1946 voltooide hij zijn laatste roman De fantast, geladen met sardonische humor. In 1950 kreeg hij opnieuw veel aandacht toen, op initiatief van Victor van Vriesland, zijn bekendste werken in één deel heruitgegeven werden onder de titel Doolhof der zinnen. (G.A. van Oorschot, Amsterdam). In 1968 verscheen, onder leiding van W.A.M. de Moor, het eerste deel van de Verzamelde werken (Polak & van Gennep, Amsterdam).
In 1916 verscheen van Marcellus Emants, tegelijk met zijn laatste roman Een liefdeleven, het baanbrekende essay Pathologie in de literatuur. Daarmee sloeg hij de weg in van de naturalistisch getinte dieptepsychologie, waarop de moderne literatuur steeds verder door zou dringen. Om zijn argumentatie kracht bij te zetten verwees hij in dat essay naar de roman Willem Mertens' levensspiegel, waarmee J. van Oudshoorn kort tevoren had gedebuteerd, en waaraan door de gezaghebbende kritici veel aandacht werd besteed. Bij zijn verschijnen viel deze roman inderdaad sterk op omdat er op radikale wijze een eind in werd gemaakt aan de ‘theevisite van het Hollands burgerlijk realisme’. D. Coster prees de auteur als een stoutmoedig vertegenwoordiger van het ras der psychische realisten, ‘dat zijn geesten, die zich ten opzichte van het zielsleven absoluut realistisch verhouden, die voor geen ellendige waarheid van het innerlijke meer terugdeinzen en die () hun blikken boren in het onderbewuste vuil dat in de diepte der zielen ligt verzameld’. Het levensgevoel dat in die roman wordt uitgedrukt, is dat van een onherroepelijke eenzaamheid, doodsbesef en werkelijkheidsvervreemding. De hoofdfiguur verschijnt erin als een psychisch gefolterde, in verwarring gebracht tegenover zichzelf en de wereld en gekweld door deze dubbele disharmonie. De oorzaak van die ontreddering ligt vooral in de seksuele ervaringen uit de jeugd, die nooit op normale wijze in het leven werden geïntegreerd. Deze tematiek, die ook de verdere romans van de auteur zou blijven beheersen, wortelt tenslotte in de bekende romantische gespletenheid tussen het ‘lagere’ en het ‘hogere’ in de erotiek, waaraan