| |
| |
| |
edmond de coussemaker (1805-1876), een belangrijk frans-vlaming
rafaël debevere ● loker (west-vl.)
4. Filoloog en folklorist.
Filoloog.
E. de Coussemaker betreurt het misprijzen van zijn moedertaal en haar verdrukking door de Franse staat in Frans-Vlaanderen: ‘La langue flamande disparait de jour en jour du sol de notre Flandre. La langue française, la seule qu'il soit permis d'enseigner dans les écoles primaires, étend de plus en plus sa domination. Les envahissements sont tels que, dans quelques années, les personnes sachant lire et écrire le flamand seront rares; ce qui ne laisse pas d'être regrettable à plus d'un point de vue. Sans entrer dans les développements que ce sujet comporte, on ne saurait nier d'abord le caractère d'originalité que donnent aux diverses provinces leur langue, leurs moeurs et leurs traditions nationales.
Puis l'enseignement du flamand n'a-t-il pas encore un avantage incontestable, celui de donner une grande facilité à apprendre les autres langues du Nord, et le français luimême? Du reste, pourquoi n'enseignerait-on pas dans la Flandre la langue flamande au même titre que l'anglais, l'allemand ou l'ltalien? Cette exclusion, dont elle est l'objet, est irréfléchie et déraisonnable: ceux qui l'ont prononcée n'ont pas envisagé le côté utile et pratique du flamand. Qu'on nous permette d'ailleurs de le dire en se plaçant au point de vue historique, c'est une erreur de croire que les Flamands n'ont pas de littérature: le contraire est démontré.’
Getrouw aan die overtuiging schrijft hij een reeks bijdragen in de Annales du Comité de Flandre:
1. | Instructions relatives aux dialectes flamands et à la délimitation du français et du flamand dans le Nord de la France (Annales, II, 62-69). |
| |
2. | Délimitation du flamand et du français dans le Nord de la France (Annales, III, 377-399) - Duinkerken 1857. |
| |
3. | Quelques recherches sur le dialecte flamand de France (Annales, IV, 79-131). |
| |
4. | Un rayon de ma bibliothèque: étude sur quelques livres anciens de littérature flamande (Bulletin, II, 178-192; 205-211). |
Hij droomt van een Bibliographie des Flamands de France en Mgr. L. Détrez getuigt: ‘Par la nomenclature des ouvrages et documents consacrés à l'histoire et à la littérature de la Flandre française il a pu déjà
| |
| |
offrir à ses collègues une première liste de 168 titres recueillis et sauvés de la disparition ou de la destruction. Dix ans plus tard, il fait paraître une nouvelle série comprenant 106 titres d'ouvrages, dont 23 manuscrits, accompagnée de notes explicatives.’ (Annales, II, 341-373, IV, 413-448)
Mgr. L. Détrez verhaalt ook hoe E. de Coussemaker het archief van Broekburg doorvorsend, een blad perkament vond, dat als kaft van een register van de heerlijkheid gebruikt, met lettertekens uit de 13e eeuw overdekt was. Het bleek een gedicht te zijn (372 Nederlandse verzen) waarvan de inkt ontkleurd, soms uitgewist en op bepaalde plaatsen onleesbaar was: een Karolingische ridderroman waarin drie geduchte kristene strijders heldendaden verrichtten in een gevecht tegen de Saracenen. Het stuk werd door Ph. Blommaert uitgegeven in de Annales du Comité Flamand de France (V, 88-103).
| |
Folklorist.
Uit het verleden diepte E. de Coussemaker interessante feiten op: La fête des Innocents à l'abbaye de Watten au XIIIe siècle (Bulletin, II, 71-72), en een Voorrecht door Keizer Karel V in 1520 aan de Kruisboog-, handboog-, en handbusschutters van Broekburg verleend (Bulletin V, 155-160).
| |
Chants populaires des Flamands de France.
Zijn hoofdwerk op het gebied van de volkskunde is echter een beroemd boek over volksliederen. Napoléon III had, op voorstel van de minister voor Openbaar Onderwijs, Hippolyte Fortoul, bij dekreet van 16 december, 1854, aan het Comité de la Langue, de l'Histoire et de l'Art het samenstellen toevertrouwd van een groot repertorium van nationale liederen. George Sand verzamelde volksliederen uit het Berry, Prosper Mérimée de Korsikaanse, Charles Bordes de Baskische, Théodore de La Villemarqué de Bretoense, Alexandre Dumas doorzocht het Bourbonnais en Vincent d'lndy het Vivarais. Met het grootste gedeelte van het bijeengegaarde materiaal vervaardigde men zes uitermate lijvige folio's die onuitgegeven bleven en berusten in de Nationale Biblioteek te Parijs. Men had te laat bemerkt dat een volkslied zonder de oorspronkelijke melodie een lichaam zonder ziel is.
E. de Coussemaker was wijzer. Hij was het eens met Felix Mendelssohn (Briefe): ‘Ich wüsste kein edleres Ziel, was sich einer vorstecken könnte als das dem Vaterlande und der eigener Sprache Musik zu geben.’ Voor zijn vaderland en in zijn moedertaal bracht hij 150 Frans-Vlaamse volksliederen bijeen, met de oorspronkelijke zangwijzen, een Franse vertaling en aantekeningen, voorafgegaan door een inleiding: Chants populaires des Flamands de France. Ze werden voor het eerst te Gent in 1856 uitgegeven in groot oktavo en bevatten 419 bladzijden tekst, met platen en muziek, en werden heruitgegeven met een voorwoord door Paul Bayart te Rijsel in 1930. E. de Coussemaker beschouwde dit werk als een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse beschaving.
| |
De waarde van het volkslied.
Hij schrijft in de inleiding op zijn Chants populaires des flamands de France: ‘La civilisation générale d'une nation embrasse tous les éléments sociaux qui se produisent et se développent dans son sein; c'est la réunion de tous les faits intellectuels, moraux et matériels constituant son existence. Envisager tous ces éléments dans leur ensemble et dans leur enchaînement, c'est faire l'histoire de la civilisation. L'histoire de la civilisation est donc l'expression fidèle de la vie entière d'un peuple; elle est le résumé de tous les faits qui en sont la manifestation. Pour donner une idée complète du rôle qu'ils ont joué, de l'influence qu'ils ont exercée, il faut que tous ces faits soient étudiés; il faut qu'aucun n'en soit omis ou négligé.’
Men trachtte het leven van de voorouders in al zijn verschijningsvormen te leren kennen, door de studie van hun taal, letterkunde, kunst, geschiedenis, enz. en men onderzocht vlijtig de kronieken, oorkonden en allerlei archiefstukken. Men wilde het verleden van een natie doen herleven maar men vergat het volkslied. E. de Coussemaker stelt echter: ‘Ce sont les chants populaires qui révèlent l'existence, pour ainsi dire, entière d'une nation, sa vie intime encore plus que sa vie extérieure; ce sont ces chants qui font connaître son état moral, ses joies, ses souffrances, en un mot tous les sentiments qu'a pu lui faire éprouver la situation sociale au milieu de laquelle il a vécu... De toutes les formes, aucune n'est plus propre à dévoiler cette face de l'existence d'une nation que les chants populaires. Les mélodies elles-mêmes aussi bien que les textes
| |
| |
sont souvent l'expression la plus vraie des idées, des opinions qui ont prédominé aux époques de leur apparition. Il est évident que l'histoire de la civilisation d'un grand peuple ne saurait être complète qu'à l'aide de cet élément.’
E. de Coussemaker vraagt dat men met spoed de hand aan het werk zou slaan: ‘A l'époque où nous vivons les traditions se perdent, le caractère national des provinces tend à disparaître de jour en jour. C'est le résultat de la centralisation du pouvoir et de l'administration; c'est l'effet de l'uniformité des lois et des institutions. S'il est temps qu'on songe à réunir les documents concernant les moeurs et les traditions de chaque peuple, cela est surtout urgent pour ceux des Flamands de France. Les derniers vestiges de la civilisation flamande dans le nord de la France sont près de s'engloutir dans l'oubli.’
| |
De gebruikte bronnen.
Mgr. Lucien Détrez vertelde in een causerie gehouden te Belle op 23 augustus 1953 ter gelegenheid van de viering van het honderdjarig bestaan van het Comité flamand de France, dat E. de Coussemaker stad en land doorliep en in de volkswijken, bij voorbeeld in de ‘Kortekeer’ en de Vuldersstraat te Belle, de liedjes aandachtig beluisterde en zorgvuldig de woorden en wijsjes optekende die de oude vrouwtjes aan de koffietafel gezeten, zongen. Die bewering is niet geheel juist. De verzamelaar bekent zelf dat hij de liederen bijeengaarde in de arrondissementen Duinkerke en Hazebroek, d.i. in het gedeelte van Frans-Vlaanderen waar men nog Vlaams spreekt. Heel wat melodieën werden hem voorgezongen door leerlingen van zondagscholen, door kantwerksters en door oude vissers. Hij citeert als helpers zijn landgenoot Carnel, Pr. Van Duyse uit Gent, A. Thelu uit Duinkerke en Mr. Ronse uit Veurne.
Hij duidt de verscheidene lezingen aan die van sommige liederen bestaan en verwijst naar oude boekjes die hij raadpleegde: Christelijke Liedekens om gezongen te worden in de zondagschole van Steenvoorde en andere. (Ze werden gebruikt te Belle, te Kassel en in andere gemeenten die zondagscholen bezaten); Christelijke liedekens gemaekt voor de sondagschole van de prochie Meteren; Nieuwe christelijke liedekens gedrukt te Leuven zonder opgave van datum; de Vogel Phoenix herhaaldelijk uitgegeven te Duinkerke; Den geestelycken leeuwercker (Antwerpen, 1649); Nieuw Liedtboeck ghenaemt den Maeghdekrans (Duinkerke); Nieuw Liedt Boeck genaemt het brabantsch nagtegaelken. Zr. Scholastika van de Zwarte Zusters te Belle gaf hem ter inzage een handschrift met vrome gezangen.
Hij bezondigt zich nooit aan plagiaat, maar - waar het pas geeft - wijst hij de werken aan van bekende schrijvers die liederen boekten die enige gelijkenis vertoonden met degene die hij verzameld had, te weten: Oude Vlaemsche liederen (1848) van J. Fr. Willems; Oude en nieuwe liedjes (1852) van Ferdinand Snellaert; Oude en nieuwe kerstliederen van Jozef en Lambert Alberdingk Thym. Zijn gezichtseinder blijft niet beperkt tot de grenzen van zijn streek. Hij kent en citeert soms: Ampère: Instructions sur les poésies populaires; Firmenich: Germaniens Völkerstimmen; Kretzschmer: Deutsche Volkslieder mit ihren Original-Weisen; Hoffmann von Fallersleben: Geschichte des Deutschen Kirchenliedes bis auf Luthers Zeit; Horae Belgicae; Niederländische Volkslieder; Schlesische Volkslieder; Uhland: Deutsche Volkslieder; Busching und Von der Hagen: Volkslieder; Ph. Wackernagel: Bibliographie des deutschen Kirchenliedes; zelfs het Deens werk van Ramussen en Nyerup: Udval of danske viser fra midten of de 16e aarh; en het Zweeds boek van Geyer en Afzelius: Swenska volksviser fran frontiden.
| |
De keuze van de liederen.
E. de Coussemaker neemt in zijn verzameling lang niet alle liederen op die hij vond: het boek mocht niet te lijvig worden. Hij beperkt zijn werk tot de volksliederen met een onpersoonlijk karakter. Die onpersoonlijkheid beschouwt hij als een van de grootste kenmerken van het eigenlijk volkslied. Alle overgeleverde gezangen zijn, volgens hem, naamloos. Zij hebben als auteur ofwel een geboren dichter, iemand die zijn dichterschap niet bewust is, noch er aanspraak op maakt, ofwel een ongeletterde poëet die op welluidende, beeldrijke, ongekunstelde wijze bepaalde zaken of gebeurtenissen bezingt. Bijna alle oude Nederlandse liederen dragen dit kenmerk: van zeer weinigen kent men de auteur.
E. de Coussemaker had het voornemen gemaakt de historische zangen en de liedjes van de straatzangers afzonderlijk uit te geven, maar het bleef bij een voornemen.
| |
| |
De laatstgenoemde liedjes wekten in hoge mate zijn belangstelling op: in de liedjeszangers ziet hij ontaarde voortzetters van de skalden en de minnezangers en hij vertelt met genoegen hoe dikwijls men in zijn tijd op kermissen en marktdagen straatzangers aantreft: man en vrouw, vader en kinderen, of twee kameraden die op een schilderij, in vakken verdeeld, verschillende onderwerpen vertonen. Ze bezingen in koepletten de meest treffende voorvallen. De een bespeelt een viool, de andere schudt soms na iedere strofe een rinkelbom. Ze verkopen hun liedjes op vliegende bladeren gedrukt. E. de Coussemaker bekent meer dan 300 van zulke bladeren verzameld te hebben met de namen van meer dan 60 zangers, en hij beschouwt die stukken als belangrijk voor de geschiedenis van de zeden in Vlaanderen.
Hij rangschikt de liederen die hij uitgeeft volgens hun inhoud of bestemming in 13 soorten: 1. Kerstliederen en Lofzangen; 2. Feestdag- en Godsdienstliederen; 3. Zedelijke en stichtelijke liederen; 4. Druidiksche (sic!) herinneringen; 5. Skandinavische herinneringen; 6. Sagas, balladen en legenden; 7. Zeevaartliederen; 8. Kluchtliedjes, kodderijen en praatjes; 9. Sinte Anna-liedjes; 10. Rei- en dansliedjes; 11. Drink- en Minneliedjes; 12. Hekelliedjes; 13. Kinderliedjes.
Volgens hem, bestaan de volksliederen uit twee onscheidbare bestanddelen: de tekst en de zangwijze. De melodie is zo nauw verbonden met het gedicht dat ze in vele gevallen niet weggelaten kan worden zonder aan het lied het hoofdkenmerk te ontnemen. In het volkslied is de melodie de sterkste, de snelste, de afdoende uitdrukking van het gegeven. Verdwijnt de melodie, dan gaan ook de woorden verloren.
| |
Aantekeningen van E. de Coussemaker.
E. de Coussemaker acht de kerstliederen de meest geliefde en gevarieerde godsvruchtige Vlaamse volksliederen en noteert dat men vóór 1789 in bijna alle kerken van Vlaanderen Nederlandse kerstliederen zong gedurende de middernacht- en dageraadmissen. In sommige parochiën begaven de zangers zich, als herders vermomd, naar de kerk en droegen er kerstliederen voor, begeleid door het orgel, dat, als tussenspel, wijsjes speelde die het geluid van fluit en doedelzak nabootsten.
De folklorist tekent gebruiken aan die nu nog plaatselijk bestaan. Gedurende de Kersttijd (bijvoorbeeld op Driekoningenavond) gingen kinderen of mannen, min of meer als koningen verkleed, van huis tot huis met een ster die men op een stok liet draaien terwijl men een rommelpot aan het brommen bracht. De zangers kregen, als beloning voor hun liedjes, geld, wafels, koeken, een pint bier of een borrel en werden wel eens op een lekkere maaltijd onthaald.
Op Sint-Martensavond hielden de kinderen een optocht met aan stokken hangende lantaarnen uit gekleurd papier vervaardigd en met koehoornen waarop men blies, wat een eentonig, onprettig gedruis veroorzaakte. In het Sinte Martenslied (Nr. 34) stelt E. de Coussemaker overeenkomst vast met een volksdeuntje uit het Rijnland en met een ander uit Altmark en Bielefeld (Duitsland).
De 12 getallen (Nr. 43) vergelijkt hij met een Latijns lied door Théodore de La Villemarqué onder de titel Ar rannou, geboekt in de Bretoense volksliederen, en hij meent dat hierin een druïdenleer verkristelijkt werd. Bij de nummers 47, De hertog van Brunswijk en 48, De minnebode haalt hij de mening aan van Dr. F. Snellaert die in die zangen herinneringen ziet aan de grote Germaanse epossen, de Nibelungen en Gudrun.
Van Nr. 42 Jezus' dood is de melodie ontleend aan de Miserere! Nr. 50 Dorothea schijnt de vrije weergave te zijn van een Gentse legende: Het begijntje Mattheken, door Prudens van Duyse omgedicht in zijn bundel Vaderlandse poëzie (1840). Nr. 51 Blanchefleur is een verkorte navolging van een hoofse Oosterse ridderroman Floris ende Blancefloer door Diederik van Assenede.
Nr. 80 't Carillon van Duinkerke vindt E. de Coussemaker terug in een wijsje opgenomen in De Carnaval van Roomen of de Vastenavondsvermakelijkheden (Haarlem, 1718) en hij schrijft dat men op die melodie danste te Duinkerke en Sint-Winoksbergen en gewoonlijk op het einde van een bal, zelfs op het bal van de Opera in het midden van de 18e eeuw.
Nr. 92 De Vinkenieren bezingt het genoegen van de vinkenvangers en E. de Coussemaker vertelt over de wedstrijden die met vinken gehouden werden die men blind had gemaakt om ze meer te doen zingen! De ‘vinkenier’ van wie de vogel 't beste zong, kreeg soms als prijs een zilveren vink. Met zichtbaar genoegen laat de Frans-Vlaming als Nr. 93 Pierlala drukken, een spotlied: waarin op verschillende tijden en bij speciale gebeurtenissen of toestanden, Pierlala uit zijn graf
| |
| |
verrijst om zijn denkwijze over personen en zaken mede te delen.
Het zonderlingste lied is wellicht Nr. 35 De dans der Maegdekens dat in zeer bizondere omstandigheden tot omstreeks 1840 gezongen werd. Wanneer een jong meisje gestorven was, werd haar lijk door haar vriendinnen naar de kerk en het kerkhof gedragen. Op de kist lag een blauw lijkkleed met in het midden een groot wit zijden kruis waarop drie zilveren kronen geplaatst waren. Na de begrafenis keerden de meisjes terug naar de kerk en hielden het lijkkleed vast terwijl ze dit zeer ritmisch liedje dat op een dans geleek zongen.
Nr. 27, Van den heyligen Ludovicus, is voor de leperlingen interessant. E. de Coussemaker is de mening toegedaan dat dit lied zeer in trek was in Frans-Vlaanderen en misschien in verband staat met de gevangenneming te Mansourah van de Franse koning Lodewijk IX door de Saracenen die als losgeld voor hem en zijn gezellen een miljoen gouden bezanten eisten. Ieper zou al de steden van Vlaanderen in vrijgevigheid overtroffen hebben bij de vrijkoop van een van Lodewijks gezellen, Willem van Dampierre, omdat zijn moeder, Margareta van Konstantinopel, gravin van Vlaanderen, de leperlingen ‘haar kinderen’ noemde. Die mening wordt o.a. aangevochten door J.Th. de Raedt: Les sobriquets des communes Belges en door Jozef Cornelissen in zijn Nederlandse Volkshumor, 2e deel. In het vijfde boek van de Isengrimus (vers 697) staat iets dat met de bijnaam in verband schijnt te staan: ‘Non mea me mater calatho incunavit Iprensi’, wat door Dr. J. Van Mierlo vertaald wordt als: ‘Mijn moeder lei me niet in een leperse wieg’.
| |
Aantekeningen van Paul Bayart.
Paul Bayart in de 2e uitgave van de Chants populaires des Flamands de France rangschikt liever de verzamelde liederen in drie soorten en voegt er belangwekkende aantekeningen bij. De eerste soort bevat stukken die min of meer rechtstreeks afstammen van of verwant zijn mét liturgische gezangen, maar die geen boertige nabootsingen ervan zijn.
Het muzikaal tema van Nr. 44, het Reuzelied, op het akkoord sol si re gebouwd, is een variante van de kerkelijke hymne Creator alme siderum tijdens de Advent gezongen: de melodie is in beide gezangen eenvoudig, natuurlijk, ritmisch en vloeiend, maar alleen de eerste maten zijn dezelfde. De hymne heeft als grondtoon ‘si’, het volkslied ‘sol’.
Het kerstlied 't Stalleken van Bethleem (Nr. 13) onderging de invloed van het Veni Creator, maar na het eerste vers treedt er verschil op: de hymne tot de H. Geest eindigt op ‘sol’ en het kerstlied op ‘do majeur’ (ut dur).
De ballade Heer Halewyn (Nr. 45) is als een naklank van een deel uit het Credo I: ‘factorem coeli et terrae, visibilium et invisibilium’. De zinsnede krijgt evenwel een eigen ritme in het volksgezang.
De tweede reeks omvat vele oorspronkelijke melodieën, eenvoudig, welgebouwd, met een lenig en krachtig ritme, schijnbaar toe te schrijven aan de toenmalige speelliederen, maar met een zangwijze en beweging die men zowat overal en te allen tijde terugvindt. De melodie van Het Soudaens dochtertje (Nr. 55) wordt in vele landen op zeer verscheiden teksten gebruikt. Van het wijsje in De drie herderkens (Nr. 57) bestaat een repliek in Der Wassermann (Schumann: Gesänge für Frauenstimmen) en de fraze in De Wandelende Jode (Nr. 63) kan men vergelijken met het pelgrimsgezang in Mireille van Ch. Gounod. Verwantschap door gemeenschappelijke bron of toevallige gelijkenis?
De derde reeks bestaat uit kantieken zoals men ze zong vóór de opkomst van de romance. Over het algemeen komen ze uit de 18e eeuw, maar enkele zijn een of twee eeuwen ouder. Het zijn komposities van bespelers van kerkorgels: eindpunten van een ontwikkeling van oorspronkelijke Nederlandse volksmuziek overgegaan in de handen van muziekbeoefenaars. Moeder Anna (Nr. 94) ingetogen gezongen toont overeenkomst met het gezang in een processie; in een sneller tempo zou het alledaags worden. Den Messias (Nr. 16) schijnt een nabootsing van of een herinnering aan een klassieke aria uit een 18e-eeuws oratorio. Het is geen werkelijk volkslied al kan het door het volk, en liefst in koor gezongen worden: de stijl is er een van de opera of de kerkelijke kantate. Het nieuw gebooren kind (Nr. 1) is een zeer mooi voorbeeld van Vlaamse kantieken uit de 18e eeuw en bewijst het bestaan van een school van Vlaamse komponisten in die eeuw.
Niettegenstaande het verschil in bouw en toon, is er tussen de drie genoemde soorten van liederen zo'n verwantschap dat men gerust besluiten kan tot het bestaan van een eigen traditie en een typische beschaving.
| |
| |
| |
Beoordeling.
Behoren die liederen tot het volk en tevens tot de kunst? Het antwoord is bevestigend. Paul Bayart verhaalt hoe op een avond in maart 1923 Camille Looten en hijzelf een muziekuitvoering waagden waarin een beroemd solist met de grootste bijval liederen voordroeg ontleend aan Chants populaires des Flamands de France.
R. Schumann had het bij het rechte eind toen hij schreef: ‘Höre fleissig auf alle Volkslieder, sie sind eine Fundgrube der schönsten Melodien und öffnen dir den Blick in den Charakter der verschiedenen Nationen.’
Mgr. L. Détrez schrijft over de Chants populaires verzameld door E. de Coussemaker: ‘Là se trouve condensée la vraie poésie qui émane du peuple, celle où la Flandre, aux confins de 2 ou 3 civilisations, a su traduire avec son originalité propre, avec des rimes sautillantes, le rythme de son coeur. ...Là se trouve toute la sentimentalité de nos pères... Les strophes ont l'odeur des foins ou la fraîcheur du clair ruisseau. Le verbe, simple et ingénu, leur donne les ailes de la colombe ou de la fauvette. Refrains sonores où palpitent la rudesse et la naïveté des gens frustes; chansons tendres et délicates, venues au monde telles quelles, costumées à la mode de chez nous... bien autrement captivantes que les couplets élégiaques, les gauloiseries fortement épicées, les rosseries canailles qui encombrent le programme des café-concerts, des dancings ou des bistros d'aujourd'hui.’
Prudens Van Duyse was zo ingenomen met E. de Coussemakers opzet dat hij hem uit Gent in september 1853 het volgende stukje zond vóór het verschijnen in druk van de Chants populaires des Flamands de France:
Den uitgever der volksliederen der Vlamingen in Frankrijk.
Een minnaar vond een perel,
En in het goud haar kistend,
Dacht hij: nu ben ik rijk.
Hij reikte ze aan zijn liefjen,
Die hem een kusjen schonk,
Die stak met lieven lonk.
De parel is 't vlaamsch liedjen
En 't kusjen, 't snoeprig kusjen?...
Wel, Duinkerks menestreel,
| |
5. Levenseinde.
Sedert 1849 ‘conseiller général’ van het kanton Broekburg, wordt E. de Coussemaker in 1875 burgemeester van deze stad. Hij blijft tot het einde toe de wenk volgen van Thomas van Kempen (Imitatio Christi, II, 10): ‘Quid quaeris quietem quum natus sis ad laborem?’ (Wat zoekt gij rust terwijl gij voor het werk geboren zijt?)
In het begin van 1876 is hij geheel uitgeput en moet - hoe ongaarne ook - op verzoek van zijn echtgenote en op bevel van zijn huisdokter alle werkzaamheden staken. Als hij de laatste sakramenten ontvangen heeft, wil hij - die als leuze had ‘Deo et labore’ - alleen gelaten worden met God en sterft te Rijsel twee uur later, om elf uur op 10 januari 1876.
Zijn sterfdag was een rouwdag voor de geleerden. Hij was lid van meer dan 25 geleerde genootschappen van Frankrijk, onder andere korresponderend lid van de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres en dus van het Institut de France, van de Société d'émulation te Kamerijk, de Société littéraire te Valensijn; lid van de Commission des Archives départementales, van de openbare Biblioteek en het Museum te Rijsel en van de Société Dunkerquoise pour l'encouragement des Sciences, des Lettres et des Arts te Duinkerke; successievelijk lid, ondervoorzitter en voorzitter van de Commission historique du Nord; lid van de Société d'émulation te Brugge en vooral stichter en voorzitter van het Comité flamand de France, enz.
Hij was daarbij korresponderend lid van al de grote geleerde genootschappen van Europa, onder andere van de akademiën te Berlijn, Brussel, Florentië, Lissabon, Londen, Madrid, Moskou, Rome, Sint-Petersburg (Leningrad), Stockholm, Wenen... Het museum Depuydt te Belle bewaart zijn diploma's als lid van die Europese wetenschappelijke verenigingen. Door Pius IX werd hij in november 1854 bevorderd tot ridder in de orde van Sint-Gregorius en hij was ook ridder in de Leopoldsorde. Maar er is een keerzijde aan de medaille. Zijn biblioteek die duizenden boeken en handschriften bevatte werd na zijn dood verspreid in verschillende veilingen te Brussel en te Belle.
Kreeg hij een gedenkteken? Belle gaf aan de Visstraat de naam E. de Coussemakerstraat. Hij had zelf monumenten opgericht, studiën over middeleeuwse muziek, Troubles religieux dans la Flandre maritime, Chants populaires des Flamands de France en zoveel andere. |
|