Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
symboliek en satire bij jeroen bosch
| |
[pagina 98]
| |
En vooral Dionysius de Kartuizer, dat boordevol vat van godsdienstige en magische ideeën, die hij spuide in een vloed van geschriften, die nu niet meer gelezen worden, maar die in Jeroens tijd in Brabant en het Rijnland werden verslonden, kan doorgaan voor een representant van de godsdienstige ‘verbeelding’.
Zo heeft ten tijde van Bosch nog steeds de behoefte bestaan om het onuitsprekelijke onder zichtbare ‘tekenen’ uit te beelden. Het is maar zaak te zien, hoe hij dat onuitsprekelijke in tekens heeft weergegeven, of hij in elk gegeven, dat voor ons onverstaanbare taal is, een symbolische weergave van een en ander biedt. Is het bij hem allemaal ‘fantasmagorie’? Zien we inderdaad door een ‘spiegel als in een raadsel’? Is het ‘rood’ en het ‘blauw’ bij hem een symbool? Is de kers, de aardbei en de koraal voor hem een symbool? En zo ja, van wat dan?
Het bevreemdt, dat we bij hem wél daarnaar zoeken, en niet bij zijn tijdgenoten. Voor de Antwerpse school zouden Quinten Matsijs, Jan Gossaert en Patinir daarvoor in aanmerking komen. Men vraagt zich dit ook niet af bij de ‘Duitser’ Memlinc, noch bij de ‘Rijnlanders’ zoals de Meester van het Bartholomeusaltaar en Dirk Baegert, noch bij de noordelingen, die in Haarlem, Delft of Amsterdam in diezelfde tijd werkzaam waren.
Het volstaat niet altijd voor ons onderzoek naar de symboliek bij Bosch een woordenboek van of een handleiding voor symboliek ter hand te nemen. Men dient ter staving van de betekenis van het voorgestelde ook konkrete voorbeelden aan te halen, met tekst en eigentijdse uitleg. Ook Molsdorff in zijn Christliche Symbolik der mittelalterlichen Kunst laat ons daarbij in de steek.
In de tijd van Bosch waren de symbolen, naar de uitdrukking van HuizingaGa naar eindnoot(2) ‘als versteende bloemen’. Het zoeken van getallen was een rekensommetje geworden, waaraan Alanus van der Klip zich al bezondigde en dat Dionysius de Kartuizer nog in toepassing bracht. Ook de allegorie van de Roman de la Rose, die Hein van Aken op het einde der dertiende eeuw in het diets bewerkte als een Spieghel der minne, was in Jeroens tijd allang overleefdGa naar eindnoot(3). Zo konden de Humanisten er met gemak de mytologie voor in de plaats stellen, en Erasmus zich kwaad maken over de ‘beuzelachtige allegorie’ van de grote Kartuizer. De nuchterheid van de Neder-Rijnse Augustijner koorheer Thomas van Kempen, die Jeroen van Aken door zijn afkomst nader lag, had waarschijnlijk voor hem meer aantrekkingskracht in diens Imitatio Christi. Zijn Opuscula en de Imitatio waren te Vught in de KartuizerijGa naar eindnoot(4). Een Latijnse editie van de Imitatio was c. 1485 te Leuven verschenen bij Johannes de Westfalia en een Keulse Latijnse uitgave dateert van 1501. De Regulieren van de Hem te Schoonhoven gaven het werk in 1504 onder Gersons naam uit met de titel Een suverlic boec, dienende geestelike ende wairlicke persoonen. Het Soliloquium, van c. 1473, te Utrecht verschenen, berustte bij de Cisterciëncers in Donk bij HeusdenGa naar eindnoot(5).
Juist in de Imitatio was ‘het kleurige gewaad van schitterende symbolen afgelegd’Ga naar eindnoot(6).
We willen met dit alles maar zeggen, dat men voor de ‘symboliek’ bij Bosch op zijn hoede zal moeten zijn. De door de eeuwen heen gebruikelijke zinnebeelden, als de pad en de kikvors, die reeds in de Apocalyps (16,13) een ‘verbeelding’ van de duivel zijn, zijn ook in Bosch' werken vertegenwoordigd waar het pas gaf. In zoverre de schaarse lectuur in een overgangsperiode van het geschreven boek naar het gedrukte voor hem bereikbaar was, in zoverre hij door prediking en toneel langs orale weg zijn ‘weetjes’ kreeg, en vooral in zoverre de volksgebruiken, die nog het meest op de traditie stoelen, hem van jongsaf zijn voorgeschoteld, dienen we er rekening mee te houden, dat | |
[pagina 99]
| |
in zijn werk ook de symboliek een plaats zal hebben gehad. We mogen dit alles niet voorbijgaan, maar in wat Bosch ons voorstelt steeds ‘seksuele’ symbolen zien, lijkt ons onhoudbaarGa naar eindnoot(7). Men kan er ook geen gronden voor aangeven. Het zijn overigens niet de ‘oudste’ en de ‘beste’ Bosch-kenners, die we daarop attraperen.
Men bedenke tenslotte, dat de flora en fauna niet altijd een symbolische betekenis hebben, doch vaak slechts als ornament werden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de dierenwereld, waarin chimerische vogels en draken, de eenhoorn en de leeuw niet altijd een symbolische interpretatie vragen, maar zoals bij de waterspuwers van de St.-Jan en op de randversieringen bij miniaturen zuiver dekoratief gedacht zijnGa naar eindnoot(8).
Een tweede vraag is, of Jeroen Bosch ook een satirikus geweest is. Het is bekend, dat de satire vanaf de oudste tijden beoefend is. Speciaal voor de Nederlanden in de middeleeuwen heeft Van MoerkerkenGa naar eindnoot(9) dit in zijn proefschrift aangetoond, al komt Bosch daarin ook maar zeer sporadisch ter sprake. Nochtans heeft hij zeer zeker de ijdelheid van de vrouwen, de geldzucht der geestelijken, de gulzigheid van de boeren, de onbetrouwbaarheid van de wereld gehekeld, zoals blijkt uit zijn Tafel van de Zeven Hoofdzonden (Prado). Ook hekelde hij het bedrog van de kwakzalvers, waartegen ook Jan Brugman te keer ging, op zijn Hooiwagen (Prado). Zijn tijdgenoten deden niet anders, zoals blijkt uit de Keisnijding en de Goochelaar, die we hùn, en niet Bosch, toeschrijven.
In dit verband doet men wijs te luisteren naar de waarschuwing, die Van Moerkerken geeft, als hij schrijft:Ga naar eindnoot(10) ‘Men behoort te bedenken, dat eenzijdigheid en beperktheid van blik in den aard zelf der satire gelegen zijn. Wij, die uit de verte die oude tijden beschouwen, mogen hierin geen reden vinden om op onze beurt eenzijdig te blijven en ons blindelings over te geven aan den indruk, door een klein deel der middeleeuwsche levensuitingen op ons gemaakt. Dat er mannen waren, die het dwaze en slechte om zich heen geeselden en bespotten, is op zichzelf een verblijdend teken, een zeker bewijs, dat de liefde voor het ideaal nog leefde in sommige harten...’
Met deze goede raad voor ogen dient men Maeterlincks werken over het ‘genre satirique’ te lezen!... en wel met meer dan één korreltje zout! |
|