Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.In 1858, midden in de kort durende maar vruchtbare periode van zijn leraarschap in de poësis-klas van het klein seminarie in Roeselare, publiceerde Guido Gezelle twee dichtbundels: Kerkhofblommen en Vlaemsche Dichtoefeningen. In Nederland werd aanvankelijk alleen de laatste bundel gesignaleerd. Op verzoek van Gezelles vriend J.A. Alberdingk Thijm wijdde Jan Willem Brouwers, een priester-leraar op het seminarie in Rolduc, daaraan een bespreking (1). Zij verscheen op 16 maart 1859 in het dagblad De Tijd.
Deze uitvoerige recensie is heel lovend, maar weinig karakteriserend voor de poëzie van Gezelle; alleen het profeterende slot ervan is opmerkelijk: ‘Ga voort, degelijke schakels aan te brengen in den taalband, welke Noord- en Zuid-Nederland, in weerwil der staatkundige verdeeling, omsluit: en gij zult de voldoening smaken, dat, wanneer klinkende namen reeds vergeten zijn, de uwe, (...) in het nationale hart zal blijven voortleven!’
Ofschoon Alberdingk Thijm zich in menig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerkhofblommen door Guido Gezelle, versierd en op handpers gedrukt door Julius de Praetere, op 200 genummerde exemplaren, naar de 1e uitgaaf van 1879. In den handel gebracht door De Nederlandsche Boekhandel. Gent-Antwerpen.
opzicht met Gezelle verwant voelde, heeft hij het oorspronkelijke en vernieuwende in zijn poëzie nooit begrepen. Hij miste in Gezelles dichtkunst ‘diepte van wijsgerigen ondergrond, volheid van zware, zuiver-verstandelijke gedachten’ (2). Toch komt Alberdingk Thijm de eer toe Guido Gezelle in Nederland als dichter te hebben geïntroduceerd: in 1859 verscheen in zijn Volks-almanak zijn beroemde gedicht O 't ruischen van het ranke riet onder de oorspronkelijke titel De bedroefde en de latere als ondertitel (3); in 1863 en in 1880 nam Thijm in hetzelfde blad weer gedichten van hem op (4).
Een andere vriend en bewonderaar van Gezelle was de Friese arts en taalkundige Johan Winkler. Deze schatte hem hoog als geleerde en als dichter (5). Over de taal van Gezelles poëzie oordeelde Winkler in 1874 heel positief: ‘... ze is zuiver en schoon nederlandsch, echt oorspronkelijk nederlandsch...’ (6).
Evenals Alberdingk Thijm heeft ook Johan Winkler met Gezelle gekorrespondeerd (7). Op 25 augustus 1881 schreef de katolieke Westvlaming zijn protestantse vriend een briefje waaruit blijkt hoezeer Gezelle ernaar verlangde om in Nederland erkenning te vinden: ‘Ik zou zoo geerne in Noord Nederland niet doodgezwegen, liefst van al wel doorhekeld, toch als bestaande erkend worden...’ (8).
Brouwers, Thijm en Winkler zijn in Nederland jarenlang vrijwel de enigen geweest die Gezelles werk kenden en waardeerden.
In de tachtiger en ook in de negentiger jaren van de vorige eeuw was de houding van de Noordnederlandse schrijvers tegenover hun kollega's in Vlaanderen onveranderlijk superieur (9); maar alleen Lodewijk van Deyssel, de verpersoonlijking van het estetisch individualisme, heeft het bestaan de Vlaamse priester-dichter te kleineren, - de anderen kenden Gezelle niet eens. In een bepaalde periode van zijn leven had hij er kennelijk plezier in om alles laatdunkend af te wijzen wat zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm, waardeerde, zo onder meer de hele Vlaamse beweging (10). Op 27 mei 1883 verscheen van de hand van Thijms jongste zoon een artikel in het weekblad De Amsterdammer, waarin deze honende passage voorkomt: ‘De Vlamingen zijn toch in-derdaad volhardende kaerels! Een heirleger van middelmatigheden heeft de Vlaamsche beweging nu reeds gebaard. (...) Een waarlijk groot dichter heeft de Vlaamsche beweging nooit het licht geschonken. (...) Vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bedroefde.
O! 't Ruischen van het ranke rietGa naar voetnoot1)! o! 't Ruischen van het ranke riet!...
o! 'k Weet wat uw gezang bediedt,
Wanneer de wind voorby u voert
En buigend uwe halmen roert.
Gy buigt, ootmoedig, nygend, neêr,
Staet op en buigt ootmoedig weêr,
En buigend zingt ge 't droevig lied
Dat ik beminne, o ranke riet!
o! 't Ruischen van het ranke riet!...
Hoe dikwyls, dikwyls zat ik niet
Naby den stillen waterboord
Alleen en van geen mensch gestoord,
En lonkte 't rimplend water na
En sloeg de zwakke stafjes ga
En luisterde op het lieve lied,
Dat gy my zongt, o ruischend riet!
o! 't Ruischen van het ranke riet!...
Hoe menig mensch aenschouwt u niet -
Hij hoort uw zoete harmony,
Maer luistert niet en gaet voorby!
Voorby al waer hem 't herte jaegt,
Voorby waer 't klinkend goud hem plaegt;
Maer uw geluid verstaet hy niet,
o Myn bemind en ruischend riet!
Nogthans, o ruischend ranke riet,
Uw stem is zoo verachtlyk niet!
God schiep de stroom, God schiep uw stam,
God zeide: waeit! en 't windje kam
En 't windje woei, en wabberde om
Uw stam, die op en neder klom;
God luisterde en - uw droevig lied
Behaegde aen God, o ruischend riet!
o Neen, myn ranke ruischend riet!
Myn ziel misacht uw tale niet;
Myn ziel die van den zelven God
't Gevoel ontving op zyn gebod,
't Gevoel dat uw geruisch verstaet
Wanneer gy op en neder gaet.
o Neen, o neen toch, ranke riet!
Myn ziel misacht uw tale niet.
o 't Ruischen van het ranke riet
Weêrgalleme in myn droevig lied,
En klagend kome 't voor uw voet,
o Gy, die beide ons leven doet!
o Gy, die zelfs de kranke tael
Bemint van eenen rieten stael,
Verwerpt toch ook myn klagte niet,
Ik, arme, kranke, klagend riet!
Guido Gezelle, Pr.
Rouselaere.
de katholieke partij (...) heeft ons, van van Duyses eerste optreden af tot aan het laatste van Guido Gezelle, zoo onophoudelijk en met zooveel aandrang ontzettende hoeveelheden van dezelfde geestesspijzen voorgezet... Wij zouden ons ziek geeuwen... Alles is gewone burgermanspraat’ (11). Gezelles leerling en vriend Karel de Gheldere verdedigde zijn leermeester: in Rond den Heerd publiceerde hij een lang gedicht waarin hij de spotter Van Deyssel van repliek diende (12).
De tweede poëtische bloeiperiode van Gezelle, met als rijk resultaat Tijdkrans, Rijmsnoer en, voor een deel, zijn postuum gepubliceerde bundel Laatste verzen, heeft zich na 1880 kunnen voltrekken, ‘zonder dat hij van de Nieuwe Gids, en wat ernstiger is, zonder dat de Nieuwe Gids van hem het bestaan zelfs maar vermoedde’ (13).
Dat men in de revolutionaire jaren van '80 Gezelle in Nederland niet kende, lag overigens vooral aan zijn vrienden: zij wisten Gezelles grootheid niet tijdig naar Nederland uit te dragen en lieten zich door zijn tegenstanders overstemmen (14).
Twee artikelen, één van de hand van de Vlaming Pol de Mont, het andere van de Noordnederlander Albert Verwey, resp. verschenen in De Gids (1897) en in het Tweemaandelijksch tijdschrift (1899), zijn van beslissende betekenis geweest voor de vestiging van Gezelles reputatie als dichter in Nederland. In dit artikel zal ik me vooral bezighouden met de voorgeschiedenis, de inhoud en het effekt van deze twee belangrijke kritieken.
Ongetwijfeld hebben nog andere faktoren bijgedragen tot de vestiging van de roem van Gezelle (15). Op één ervan wil ik hier nog wijzen: de reeks voordrachten over de dichter, gehouden door zijn leerling en vriend Hugo Verriest in Amsterdam, Haarlem, Den Haag, Zwolle, Rotterdam, Maastricht, Hilversum, Deventer en Oss (16). Verriest hield zijn eerste voordracht op 10 november 1902 in Amsterdam voor het genootschap Geloof en wetenschap. De indruk die hij als spreker vestigde was weergaloos: ‘Heel Holland door ging het nieuws over dien zoetsprekenden pastor uit Vlaanderen die de volle zalen in ademloze spanning hield en verzen kon zeggen zooals geen andere’ (17). De bedroefde in Volks-almanak voor Nederlandsche katholieken in het jaar des Heeren 1859, samengesteld door Jos.-Alb. Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pol de Mont (foto AMVC).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pol de Mont en Gezelle.‘Zooveel waar wij sedert jaren onbewust naar verlangen, wordt ons in zijn verzen met kwistige mildgevendheid geschonken.’ Op 8 april 1896 schreef Pol de Mont op een briefkaart aan Gezelle: ‘Ik heb een uitgebreide studie over u voltooid en die aan een der voornaamste Ned. Tijdschriften ter plaatsing aangeboden’ (1). Volgens George Meir, de biograaf van De Mont, was de naam van het tijdschrift De Gids. Dit blad zou het stuk geweigerd hebben (2). In zijn bio-bibliografische inleiding bij Rijmsnoer in de Jubileumeditie spreekt Baur hier echter niet over. Volgens hem heeft Pol de Mont zijn studie eerst aan het Tweemaandelijksch tijdschrift aangeboden. De redaktie hiervan retoerneerde het artikel onmiddellijk (3). Namens haar schreef Albert Verwey dat de studie ‘niet dermate doeltreffend’ geacht werd (4); de Vlaamse propagandist zou het werk van Gezelle niet te veel, maar te weinig bewonderd hebben (5).
Pol de Mont stuurde zijn artikel vervolgens naar het maandblad Nederland. Op 2 november 1896 ontving hij van de toenmalige hoofdredakteur mr. M.G.L. van Loghem, onder het pseudoniem Fiore della Neve de rijmelaar van onder meer Eene liefde in het zuiden, dit van volstrekt onbegrip getuigende antwoord: ‘Houdt mij ten goede, dat ik u de studie over Guido Gezelle moet terugzenden. Ik zou hem op uw gezag voor een groot dichter houden, als ge niets van hem ingelascht hadt, en niet zijn boekje er hadt bijgevoegd. Ik geloof dat niemand dat hier mooi zal vinden. Uw goed hart en uw eigen poëtisch enthousiasme moeten u hier parten gespeeld hebben, en u schoonheden hebben doen ontdekken waar wij ze niet zien’ (6).
Ondanks die vooringenomenheid gaf De Mont de moed niet op; hij wenste zijn studie over Gezelle per se te publiceren in een Noordnederlands tijdschrift (7).
Nadat zijn artikel anderhalf jaar had rondgezworven, had hij eindelijk sukses: in 1897 verscheen het, enigszins bewerkt, in de augustus-aflevering van De Gids (8), ‘midden in de verjongingskuur’ die redakteur J.N. van Hall het reeds eerbiedwaardige tijdschrift in die tijd deed ondergaan (9).
In 1881, lang voor die verjongingskuur dus, had de Antwerpenaar Max Rooses, een liberale flamingant, in hetzelfde orgaan in zijn overzicht Vijftig jaren poëzie; de Zuid-Nederlandse dichters van 1830 tot 1880 de poezie van Gezelle al ter sprake gebracht (10). Rooses, die Gezelle zijn Westvlaamse taalpartikularisme en zijn klerikalisme verweet, oordeelde in zijn bijdrage bijzonder onwelwillend: hij vond Gezelles poëzie volstrekt ongenietbaar en was van mening dat de dichter niet in de schaduw van zijn voorbeelden kon staan. Eén van die voorbeelden noemde hij met name: pater Poirters! (11)
Uit Pol de Monts artikel blijkt een totaal andere houding: zijn bewondering voor Gezelle was bijna absoluut. Op een aantal punten uit zijn uitvoerige studie zal ik ingaan.
Voor de onverschilligheid van de Vlaamse kritici met betrekking tot Gezelles poëzie voert De Mont twee redenen aan: de overdreven lof van bepaalde vrienden (12) en een zeker gebrek aan zelfkritiek van de dichter bij de uitgave van zijn poëzie. Maar hij voegt aan dit laatste terecht toe: ‘Gezelle is als de boom, die men niet beoordeelt naar enkele doode takken of verslenste bladeren in z'n kruin, maar naar de gehele harmonie van zijn wezen’ (13).
Verderop in zijn artikel noemt hij nog een derde en m.i. belangrijker reden voor de ongeïnteresseerdheid van de kritici: het bij uitstek lyrisch dichterschap van Gezelle. Het uitspreken van eigen aandoeningen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemoedsstemmingen strookte niet met de epische en realistische opvattingen over de poëzie in de periode 1855 tot nog lang na 1870 (14).
Illustratief voor deze onverschilligheid in Vlaanderen voor het werk van Gezelle is het volgende: nog in 1895 - de bundel Tijdkrans was twee jaar daarvoor verschenen - werd de vijfjaarlijkse staatsprijs niet aan de dichter Gezelle, maar aan Virginie Loveling toegekend voor haar roman Een dure eed (1890) (15). Gezelle was door de beslissing van de jury erg teleurgesteld. Het latere werk van Virginie Loveling, waaronder haar bekroonde roman, was typische waarnemingskunst. Een interessant detail in dit verband is, dat de Oostvlaamse schrijfster in haar werk een overtuigd liberaal standpunt innam en op haar wijze vocht voor de klerikale ontvoogding van het Vlaamse platteland.
Maar de lyrikus Gezelle heeft zich ook als episch dichter heel verdienstelijk gemaakt. Pol de Mont wijst onder meer op het uit 1860 daterende verhalende gedicht Het kindeke van den dood, ‘misschien het heerlijkste dat Gezelle schreef’. Dit vers inspireerde de jong gestorven F.L. Hemkes tot een gedicht dat hij dezelfde titel gaf (16).
Op de geestverwantschap tussen Gezelle en de Franse poète maudit Verlaine attendeert Pol de Mont in zijn studie eveneens. Hij wijst in dit verband op het smartelijke vers Zoo ellendig zijn uit de bundel Tijdkrans, ‘een snerpende kreet, een gil van een lichamelijk lijdende mens’ (17). De eerste strofe hiervan luidt: Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen' asem halen,
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand,... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
ai mij! deze pijn!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!
‘De geroepen en geboren dichter’ die aanvankelijk nog schatplichtig was aan de dichterlijke taal en de retoriek - Gezelle noemde Bilderdijk eens den dichter (18) - wist deze in enkele verzen uit Dichtoefeningen al te overwinnen. De Mont wijst op gedichten als De beltrommel, geïnspireerd op een reproduktie van Fra Angelico (19), op Aan de leeuwerke in de lucht en op wat hij het hoogtepunt acht van Gezelles kunnen in de jaren 1856-1862: O 't ruischen van het ranke riet. Deze gedichten hebben hem getroffen door hun originele plastiek en hun mooie en volle klank (20).
Pol de Mont vindt Gezelle een van de puurste kunstenaars die de Nederlandse letterkunde in de 19e eeuw heeft voortgebracht (21); hij stelt hem op één lijn met de door hem evenzeer bewonderde Noordnederlandse schrijvers Van Eeden, Verwey, Kloos, Arij Prins en Gorter. Hij wijst speciaal op het oorspronkelijke en trefzekere taalgebruik en op de originele beeldspraak van de ‘Westvlaamse meester’. Net als de genoemde Noordnederlanders heeft ook de Vlaming Gezelle zijn taal herschapen ‘tot een hem alleen, hem uitsluitend en alleen eigen instrument’ (22).
Na het instruktieve en uitvoerige Gids-artikel werd het werk van Gezelle in Nederland bekend bij het grote publiek, de verlichte burgerij (23); Gezelle was nu in Nederland geïntroduceerd (24).
Gezelle toonde zich erg blij over deze publikatie. Aan zijn geestdriftige propagandist schreef hij: ‘Het doet mij veel genoegen te vernemen hoe 't een en 't ander dat ik uitgaf, door u toch verstaan wierd. Oprecht gesproken het doet mij deugd...’ (25).
Albert Verwey heeft later, in een bijdrage in zijn tijdschrift De Beweging, het belang van Pol de Monts studie betwist. Hij meende dat het artikel nauwelijks werd opgemerkt en dat het ter verbreiding van Gezelles naam en faam als dichter geen aanwijsbare invloed heeft uitgeoefend (26). De eerste stoot tot de algemene bewondering voor de poëzie van de priester-dichter had volgens hem de groep van Van Nu en Straks gegeven (27). De meest gezaghebbende figuur van dit tijdschrift echter, de stimulerende leider August Vermeylen, heeft als zijn mening uitgesproken, dat het Gids-artikel van De Mont wel degelijk de algemene erkenning van de zo lang miskende dichter inluidde: ‘Gezelle werd nu ook ontdekt door het Noordnederlands literair publiek, dat meer ontwikkeld was dan het Vlaamse en hem op gullere wijze zijn bijval betuigde’ (28).
Baur meent dat Verwey met zijn opmerking heeft overdreven. Toen Pol de Mont in 1899 in Den Haag een voordracht over Rijmsnoer hield, waren de dag daarop alle beschikbare eksemplaren van deze bundel in de residentiestad uitverkocht. Hij vraagt zich af, of in minder dan twee jaar tijd eenzelfde publiek zo verschillend zou hebben kunnen reageren ‘op 't geluid van eenzelfde stem’. Hij vindt het Gids-artikel een voortreffelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuk, ‘geheel zooals het zijn moest om 'n lezerskring, maar amper op weg om de moderne poëzie te gaan waarderen, ook voor het zoo oorspronkelijk geluid uit West-Vlaanderen te winnen!’ (29)
In Vlaanderen heeft Pol de Mont Gezelles betekenis het eerst van allen begrepen (30) en deze ook het eerst van allen in Nederland bekend gemaakt. En al was hij weinig kritisch (31) - hij bewonderde zowel bij Gezelle als bij de Tachtigers hun uitbeeldingsvermogen van impressies en stemmingen onvoorwaardelijk - hij was het die in verscheidene artikelen en in talrijke voordrachten, tegen veel onbegrip in, het unieke en moderne van Gezelles dichterschap propageerde (32).
Albert Verwey (foto AMVC).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert Verwey en Gezelle.‘Gezelle is (...) voor ons allen een voorbeeld dat hij dag aan dag en uur aan uur Dichter was.’ Het is een heel opmerkelijk literair-historisch feit dat niemand van de Tachtigers tussen 1885 en 1894, gedurende de bloeiperiode van De Nieuwe Gids, ooit de aandacht op Gezelles poëzie heeft gevestigd. ‘Wat de zoogenoemde generatie van '80, als uitsluitend háár werk dacht, wat zij aan nieuwe eisen stelde, aan nieuwe beginselen verkondigde - 't was al sinds lang op z'n schoonst volbracht, zonder hun ophef, zonder hun gewichtige woord- en vers-kunsttheorieën, door dien simpelen priester daar in 't Zuiden, Guido Gezelle’, oordeelde Carel Scharten (1). Hij is lang niet de enige geweest die dit feit met verbazing heeft gekonstateerd.
De belangstelling van de Tachtigers voor de letterkunde uit Vlaanderen was gering en de waardering vrijwel negatief. Zij stonden bovendien - en dit verklaart mede de volstrekte onbekendheid met Gezelle - wantrouwend tegenover een poëzie, ‘wier diepste wezen vroomheid was’ (2). De houding van de Negentigers, met name van de medewerkers aan het weekblad De Kroniek, een brandpunt van de Nederlandse kultuur in de jaren negentig, was evenmin positief ten opzichte van de kultuur van het zuidelijke deel van het Nederlandse taalgebied. Tekenend voor die houding is een artikel in De Kroniek van Frans Coenen, getiteld Een Vlaam en de Vlamen, waarin hij superesteet Van Deyssel naäpend onder meer schrijft: ‘De Vlamen zijn nu eenmaal onze taal- en stambroeders. Dat feit is niet weg te redeneren; men moet het aannemen, maar daarom juist valt 't zoo hard aan iemand die wat familiezwak heeft, te merken dat de Vlamen - gelijk V. Deyssel eenmaal zeide - nog zulke kleine, morsige broertjes zijn, met zwarte handjes en pijpesteeltjes aan den neus. Men gêneert zich waarlijk voortdurend in het gezelschap van de groote andere volken, als zij weer zulke rare woorden zeggen en zoo in de taal gaan morsen. Gelukkig maar dat de groote andere volken hen meestal niet begrijpen.’ ‘Een Vlaams is exuberant en dik-levend als een big in de wei. Hij is joviaal en gezellig als de beste handelsreiziger en vaak niet eens zoo grof. Hij heeft de dingen graag in massa, in lengte en breedte, zonder veel om de kwaliteit te geven.’ (3)
Albert Verwey was de eerste van de Tachtigers die in een met zorg voorbereide bespreking, zoals hij zelf later schreef (4), de aandacht vestigde op het werk van Gezelle: in januari 1899 verscheen van hem in het Tweemaandelijksch tijdschrift een fijnzinnige bespreking van Rijmsnoer, gevolgd door een kleine bloemlezing uit deze bundel (5).
Verwey is ook degene van zijn generatie geweest die met Gezelles poëzie het meeste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kontakt had; zijn eerste studie over de Westvlaming getuigt niet alleen van hartelijke bewondering, maar ook van een goed inzicht in de eigenheid van Gezelles dichtkunst. Kloos, Van Eeden en - na zijn puberteit - Van Deyssel schatten Gezelle als dichter zeer hoog, maar een treffende karakteristiek van zijn poëzie heeft geen van hen gegeven. Kloos noemde Gezelle ‘de zeer ongemeene, geheel-en-al oorspronkelijke dichter, de zuiver-ziende, mooi-voelende mensch, zooals hij tot ons spreekt door zijn absoluut-echte, krachtig-natuurlijk gegroeide kunst (...) (6). Van Eeden meende dat de ‘Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw’ slechts één meester heeft voortgebracht: Guido Gezelle. Alle anderen, én Perk, én Kloos, én Verwey, én Van Deyssel, ja zelfs Gorter, hebben volgens hem het meesterresultaat om een of andere reden niet kunnen behalen (7). En Van Deyssel heeft later, na zijn denigrerende uitval in De Amsterdammer (8), alleen terloops op het unieke van Gezelles dichterschap gewezen. In een bespreking van Herman Teirlincks verhalenbundel De wonderbare wereld, die dateert uit 1902, maakte hij deze opmerking: ‘de sterke, rijke, altijd dichter zijnde, nimmer zwakke, Guido Gezelle’ (9).
Pol de Mont heeft met zijn bewonderende en instruktieve artikel in De Gids de toonaangevende kreatieve jongeren in de Nederlandse literatuur niet bereikt; De Gids werd door hen immers nog altijd als een burcht van konservatisme beschouwd (10). Van bijzondere betekenis daarentegen voor de appreciatie van Gezelles poëzie bij de jongeren is de ontmoeting geweest in Brussel tussen August Vermeylen en Albert Verwey, kort na de oprichting van het Tweemaandelijksch tijdschrift. Op hun kennismaking volgde een periode van samenwerking, zowel wat hun tijdschriften als wat hun Van der Noot-studie betrof. Vermeylen, die eens deze treffende typering van de Westvlaamse dichter gaf: ‘in den beginne was Gezelle; en Gezelle was het Woord’ (11), onderhield zijn Noordnederlandse kollega bij die gelegenheid ‘over de wassende kracht van Gezelles dichterschap’ en liet hem een aantal gedichten lezen (12).
Caesar Gezelle beweert dat Verwey en Gezelle elkaar kort daarop in Kortrijk ontmoet zouden hebben (13), maar dit is zeker niet het geval geweest: uit de bewaarde briefwisseling van Verwey blijkt dat hij pas in april 1899 het plan opvatte Gezelle op te zoeken; blijkens een kaart van 4 mei 1899 trof Verwey hem niet thuis (14).
In de lente van 1898 kocht Verwey in Brugge, de geboorteplaats van Gezelle, diens verzamelde werken (15). Onmiddellijk zag hij in dat zijn vroegere indrukken van die poëzie hem niet hadden misleid. Hij vatte toen het plan op om uit Rijmsnoer, dat kort tevoren verschenen was, een bloemlezing samen te stellen ‘die de Noord-Nederlanders onfeilbaar voor Gezelle winnen moest’ (16).
Zijn eerste bespreking van Gezelles poëzie voltooide hij in december 1898 (17); een maand later verscheen zij in het Tweemaandelijksch tijdschrift (18).
Verwey, die vóór 1890 de literatuur uit Vlaanderen nog identificeerde met onder meer Hilda Ram en Julius de Geijter (19), introduceert in dit stuk Gezelle als een modern kunstenaar (20), of liever: ‘Niet zoozeer kunstenaar als natuur is die geest toch: er wordt minder geweven dan dat er groeit’ (21). In aansluiting hierop citeert hij het gedicht Slapende botten, waarvan de eerste strofe heel karakteristiek is voor de aard van Gezelles dichterschap: ‘Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.’
De zorg van Gezelle voor het verzamelen van losse verzen en onvoltooide gedichten brengt Verwey met die aard in verband: de dichter ervaart en koestert ze als levende wezens (22).
Als voorbeeld van een fragmentarisch gedicht haalt Verwey onder andere Jam sol recedit aan (23); jaren later zullen de slotregels van dit vers Paul Rodenko frapperen vanwege de beelden, die naar zijn mening uitgesproken avantgardistisch aandoen: ‘Zoo heerlijk is 't, als of er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.’ (24)
Enkele jaren later, in zijn beoordeling van Laatste verzen, zal Verwey opnieuw wijzen op het groei-karakter van Gezelles poëzie. ‘Als de botten aan de bomen van Vlaanderland ontgroeiden hem almaar nieuwe gedichten; en aandoenlijk is het te zien hoevele daarvan zich niet ontplooiden maar slapende botten gebleven zijn’ (25). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De intense belangstelling voor het fragmentarische en voor het kleine en bondige is heel typerend voor de dichter Gezelle. Alleen al de titels Kleengedichtjes, Rijmreken, Nageldeuntjes, Spakerlingen en Bloembladeren wijzen daarop. Het is bekend dat vanaf mei 1859 zijn belangstelling dateert voor de bondige vormperfektie van de Arabische dichtkunst (26); er is van hem een onafgewerkt stuk bewaard gebleven, dat die interesse illustreert: ‘Men weet dat de Engelse schilder Hogarth dikwyls op zyne nagels de een of ander aerdig aenzigt naer huis meebragt om ze van zyn hand in zyn schilderyen af te teekenen. De volgende gedichtjes zyn min of meer op die wyze gemaekt... Ze die(nen) voor proeve van zekere kl(een)-gedicht(en) die bij ander volken zeer in gebruik zyn namelyk by de Araben (...), men schikke ze by die soort van dingen die men bewaert en geern ziet om hun kleenheid zelven.’ (27) Het groei-karakter van zijn werk en zijn smaak voor ‘de rijkdom van het onvoltooide’, om met Leopold te spreken, hangen samen met zijn opvatting over het proces van het dichten. Deze uitspraak van Gezelle is in dit verband relevant: ‘Al die weet van dichten zal getuigen dat het beste werk veel eer gevonden als gedicht wordt, veel eer getroffen als gemaakt: ook hieten onze oude dichters vinders en het fransche trouvère, trovadore, troubadour, dat is treffer te zeggen.’ (28) Verwey is de eerste die op deze aspekten van Gezelles poëzie de aandacht heeft gevestigd; vooral voor de Aanhang van Rijmsnoer, waarin de dichter alleen korte gedichten en fragmenten samenbracht, toont hij in zijn bespreking een bijzondere belangstelling. Hij citeert een aantal losse regels, zoals het betoverende ‘De daverende zonne danst / en dingelt op de daken’ en ‘Weert den wulf: 't zijn kwade dagen, / weert den wulf ten schaapstalle uit!’ Opmerkelijk hierbij is dat Verwey de oorspronkelijke typografie niet handhaaft. Zo heeft Gezelle de eerst aangehaalde losse regel als volgt genoteerd: ‘De daverende
zonne danst
en dingelt op de
daken.’
Jaren later pas heeft hij een motivering voor deze handelwijze gegeven. In een artikel in het tijdschrift Leiding, daterend uit 1931, merkt hij op dat hij bij de bespreking van Rijmsnoer de verzen in plaats van in korte in lange regels heeft afgedrukt, omdat men een groot aantal van Gezelles gedichten in lange versregels leest, ofschoon ze in korte zijn genoteerd (29).
Volgens het oordeel van Verwey blijkt juist uit die kleinigheden uit Aanhang ‘hoezeer Gezelle een kunstenaar is’ (30). Ik zou hier aan toe willen voegen: Gezelles formaat als dichter blijkt op dezelfde wijze evenzeer uit een aantal van zijn Kleengedichtjes, waarvan hij de eerste XXXIII al in 1860 heeft gepubliceerd. Verwey is te oppervlakkig in zijn oordeel als hij meent dat Gezelles poezie zich in Rijmsnoer ‘het eerst en het meest’ openbaarde op een wijze die bewondering afdwong (31). Op één vers uit de door Verwey te gemakkelijk veronachtzaamde Kleengedichtjes wil ik slechts wijzen, op het sublieme 'k Hoore tuitend' hoornen, dat Gezelle in 1860 schreef, vlak voor zijn overplaatsing uit Roeselare naar Brugge (32).
Op zijn bespreking laat Verwey een kleine bloemlezing volgen van acht gedichten: Winterstilte, Tusschen de twee, Het borelingske, Den ouden brevier, Meidag, De ramen, De avondtrompe en Wierook.
Hij besluit zijn bijdrage met deze lovende woorden: ‘Hij heeft de sleutels van een Paradijs dat midden op aarde, onzichtbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de oningewijden, maar ter kennis en vreugde van de begenadigden staat’ (33).
Deze recensie en deze bloemlezing uit Rijmsnoer om en om het jaar is van groot literair-historisch belang: het is hét dokument dat de reputatie van de dichter Guido Gezelle definitief vestigde in Nederland (34). Verwey zelf was zich later het belang van zijn artikel scherp bewust; hij schreef: ‘Van dat ogenblik af is Gezelle in Noord-Nederland bekend en bemind geweest.’ (35) Op 5 januari 1899, onmiddellijk na ontvangst van het nummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift, stuurde de dankbare Gezelle aan Verwey een brief, waarin mij deze passage vooral getroffen heeft: ‘Ach, hoe blij ben ik, dat sommige mijner rijmreken, daar niemand mijns wetens acht op genomen had, u bevallen hebben.’ (36). Gezelle stond zo schuw in het leven - zijn gedicht De slekke uit Liederen eerdichten et reliqua typeert zijn persoonlijkheid - dat hij gevoelig was voor ieder teken van sympatie, dus zeker voor zo'n fijnzinnige en bewonderende beschouwing. Enkele weken hierna zou Gezelle, volgens Verwey, hem het grote ‘vlaamsch-vaderlandsche’ gedicht Groeninge'ns grootheid of de slag van de guldene sporen hebben ingestuurd, ter plaatsing in het Tweemaandelijksch tijdschrift (37). Of deze informatie juist is, is niet zeker. Volgens Emmanuel de Bom zond zijn neef Stijn Streuvels hem dit toe (38). Het verscheen in dezelfde jaargang als de studie van Verwey. Over deze inzending echter was de redakteur niet entoesiast: zijn voorkeur ging niet uit naar gedichten waarin vaderlandse gevoelens werden vertolkt (39). Na de dood van Gezelle zond Streuvels hem nog een aantal korte gedichten en losse regels toe (40); hij wist dat Verwey voor die ‘kleinigheden’ erg gevoelig was. Ze werden opgenomen in de september-aflevering van 1901. Eén versfragment uit deze reeks geef ik ter illustratie: 'k Zie u geren blauw en blank
blank en blauw geweven
wolken ..............................
Dit onvoltooide gedicht werd in een andere versie opgenomen in de postuum uitgegeven bundel Laatste verzen: 'k Zie u geren blauw en blank,
blank en blauw geweven
wolken
Wolken die den hemelgang
Nog herhaalde malen heeft Verwey op de poëzie van Gezelle geattendeerd, laatstelijk in het tijdschrift Leiding, waarin hij in een uitvoerige studie een karakteristiek van alle dichtbundels van Gezelle gaf (41). Gezelle is eigenlijk pas na zijn dood voorgoed beroemd geworden; zijn kracht en originaliteit als lyrisch dichter werden, zowel in Nederland als in Vlaanderen, heel laat op hun echte waarde geschat (42). Het behoort tot de vele verdiensten van Albert Verwey dat hij de dichterlijke betekenis van Gezelle in Nederland voor het eerst in het volle licht heeft geplaatst (43). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit.Johan Winkler jr., de kleinzoon van de Friese taalgeleerde, heeft protest aangetekend tegen de voorstelling dat de artikelen van Pol de Mont en van Albert Verwey Gezelles reputatie in Nederland hebben ingeluid; volgens hem werd zijn grootvader daardoor onrecht aangedaan (1). Maar deze kritiek is beslist onjuist: evenals Jan Willem Brouwers en Alberdingk Thijm heeft ook de Fries alleen in eigen kring propaganda voor de poëzie van Gezelle gevoerd. Hun sympatie voor de dichtkunst van de Westvlaming vond geen ruime weerklank. Een vooraanstaand kritikus als Busken Huet kende het werk van Gezelle niet eens (2). Velen hebben er zich over verbaasd, dat men een dichter van het formaat van Gezelle heeft moeten ontdekken, en dat men daarmee heeft gewacht tot hij oud was geworden. De Tachtigers hebben zijn werk leren kennen en bewonderd, lang na hun bloeiperiode overigens, omdat zijn kunst evenals die van hen vele impressionistische trekken vertoont (3); zij toonden zich hypergevoelig voor zijn verfijnde zintuiglijkheid, voor zijn aan de natuur ontleende, originele beeldspraak en voor zijn taalmuziek. Gezelle was ook een ‘kleurenhoorder’; hij vertelt dit zelf in een teruggevonden lezing uit de jaren 1857-'58: ‘dus kwam het mij altijd voor, terwijl ik een kind was, dat tingling rood was, ket-ket-ket wit, bouf-bouf zwart, bruin, enz.’ (4). Met de Tachtigers had Gezelle ook de afkeer van het retorische taalgebruik gemeen; uit zijn gedicht Oneigene, waarschijnlijk daterend uit 1877, blijkt dit ondubbelzinnig. Het is opmerkelijk dat niemand van de anti-retorische Tachtigers juist op dit vers ooit de aandacht heeft gevestigd. Maar wat mentaliteit betreft, verschilt zijn poëzie essentieel van die van hen. In tegenstelling tot de meesten van de Tachtigers beleefde de religieuze mens Gezelle de natuur en het leven niet als een paganistische individualist en vertegenwoordigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schoonheid voor hem niet de hoogste waarde. Dat zijn poëzie, ondanks alle bewondering, geen faktor is geworden in het werk van de toenmalige Nederlandse dichters heeft Verwey in zijn Leiding-artikel proberen te verklaren uit de gehechtheid van Gezelle aan de oude metriek. In plaats van de ritmische vrijheid die Tachtig voorstond, zou Gezelle de vernieuwing uitsluitend in het metrische hebben gezocht: veel van Gezelles gedichten zijn volgens Verwey wel in korte versregels genoteerd, maar eigenlijk in alexandrijnen en in zevenvoeten geskandeerd (5). Dat de poëzie van Gezelle jaren later wel een faktor is geweest in onder meer het werk van Paul van Ostayen, Pierre Kemp en van sommige eksperimentelen, vormt een hoofdstuk apart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pol de Mont en Gezelle:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert Verwey en Gezelle:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur:
|