Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdTwintig jaar Nederlands aan de Staatsuniversiteit te Rijsel.Ga naar eindnoot*Dit jaar is het precies twintig jaar geleden dat er een begin werd gemaakt met het onderwijs van de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Faculté des Lettres van de Staatsuniversiteit te Rijsel. Inderdaad werd in de loop van het akademiejaar 1948-49, dank zij de samenwerking van de Rijselse doyen van de Fakulteit, de slavist Professor Maxime Herman, en van Professor Edgard Blancquaert van de Rijksuniversiteit te Gent, in het kader van de uitwisseling tussen Rijsel en Gent, een Nederlands lektoraat opgericht aan de Rijselse universiteit en een Frans lektoraat aan de universiteit te Gent. Te Rijsel werd als eerste lektor Dr. A. van Elslander benoemd, tans deken van de Fakulteit der Letteren en Wijsbegeerte te Gent. De verstrekking van Nederlands onderwijs te Rijsel onder de vorm van een lektoraat heeft tot 1964 geduurd met al de nadelen die daaraan verbonden waren: geen geldige eksamens, weinig of geen prestige van het vak in de Fakulteit, dus weinig studenten, beperkte financiële middelen voor de biblioteek en geen al te schitterende arbeidsvoorwaarden voor de lektor. Zo was ongeveer ook de toestand aan de Universiteit te Straatsburg waar een Nederlander met het onderwijs van de Nederlandse taal- en letterkunde op lektoraatsniveau was belast. In Parijs was er reeds vroeger een konsolidatie van het vak ingetreden omdat daar, na een gelijkaardige lektoraatsperiode sedert 1948, in 1953 een Fransman, Professor Brachin, op de leerstoel voor neerlandistiek aan de Sorbonne werd benoemd. Maar ook voor Frankrijk sloeg het Europese uur: reklame voor buitenlandse automerken werd er mogelijk en voor buitenlandse docenten bij het hoger onderwijs bestond voortaan de mogelijkheid om als ‘associé’ in het kader van de Fakulteit te worden opgenomen. Meteen werd ook het vak dat door hen werd onderwezen, gepromoveerd en doordat zij eksamenbevoegdheid kregen nam ook het aantal studenten toe: schommelde dit getal voor het Nederlands in Rijsel van 1953 tot 1964 tussen vijf en tien per jaar, vanaf 1964 nam het gestadig toe: 16, 26, 35 tot 53 vorig jaar. In dit jubileumjaar is het ingevolge administratieve moeilijkheden die op hun beurt het gevolg zijn van de spanningen in de Franse universitaire wereld, eerst sterk teruggelopen maar nu toch alweer aangegroeid tot even over de dertig. Dezelfde spanningen zijn er de oorzaak van dat wij er de voorkeur aan geven, dit twintigste jaar in alle stilte door te trekken: een jubileum zou verloren lopen tussen de bezigheden van veel groter belang waar de Franse professoren en studenten tans de handen en het hoofd vol mee hebben. Is eenmaal de kalmte teruggekeerd en kan de belangstelling weer uitgeen naar dingen van tweede orde, dan zal er reden te over zijn om het heuglijke feit te herdenken dat aan de staatsuniversiteit van het Franse noorden, in Lille en Flandre, reeds twintig jaar lang Nederlands op het programma staat en dat het zich gestadig in stijgende lijn ontwikkelt.
Er zijn trouwens andere feiten die ons tot een gereserveerde vreugde mogen bewegen: naast de Facultés Catholiques in Rijsel, die vanzelfsprekend met de adelbrieven van het pionierschap van het Nederlands in Frankrijk gaan strijken, naast de troïka Parijs-Straatsburg-Rijsel, is er sedert korte tijd ook een begin gemaakt met Nederlands aan de Universiteit van Besançon en aan de ontdubbelde Parijse Faculté des Lettres et Sciences Humaines in Paris-Nanterre, tans ook in deze kontreien geen onbekende naam meer. En het verheugt me de primeur te kunnen geven van het bericht dat zopas een begin werd gemaakt met het onderwijs van het Nederlands aan de nieuw opgerichte Faculté des Lettres te Metz. De pionier daar is een jonge alumnus van de Rijselse universiteit (niet van onze kursus weliswaar) die daar niet lang geleden een verhandeling heeft ingediend over het bekende komparatistische tema van onze moraliteit Elckerlijc en het Engelse Everyman. Daarmee is dan het aantal Franse instellingen met onderwijs van het Nederlands opgelopen tot zeven, zodat hiermee de voorgeschreven norm van het bekende ‘rode boekje’ over de kulturele samenwerking tussen Noord en Zuid, reeds is overschreden.
We mogen ons hierop evenwel niet blind staren. Ondanks gunstige tekenen blijft de integratie van het Nederlands in het universitaire curriculum in heel Frankrijk en zelfs in het Franse Vlaanderen, we zouden willen zeggen, vooral in Frans-Vlaanderen, een moeilijke en delikate zaak. Ondanks de onmiddellijke nabijheid van het Nederlandse taalgebied is er in deze natie geen uit de traditie voortkomende nieuwsgierigheid naar het taal- en letterkundige patrimonium van | |
[pagina 172]
| |
de Nederlanden. In de universitaire wereld gaan die nieuwsgierigheid en belangstelling uit naar de ‘gevestigde’ vreemde talen als het Engels, het Duits en het Russisch vanzelfsprekend, het Spaans en tevens het Italiaans en omwille van historische en sentimentele bindingen ook het Pools. Het Hebreeuws gaat ook voor het Nederlands dat, bij ontstentenis van een ‘licence’, er misschien iets beter voor staat dan het Hongaars maar toch niet veel beter dan het Tsjechisch en het Serbo-Kroatisch. Het op de ladder van de belangrijkheid en de belangstelling opstuwen naar een plaats ergens na het Duits, ter hoogte van het Italiaans, is een operatie waarmee nog enkele jaren, plus veel akademische ruggesteun uit het binnenland en een verstandig doortastend buitenlands beleid van onze kultuurministers, gemoeid zullen zijn. Intussen wordt door ons, op basis van de reeds verworven positie, een zo volledig mogelijk onderwijs gegeven, zowel in de eerste cyklus als in de tweede. De studenten die aan de universiteit komen en Nederlands als fakultatief bijvak kiezen, krijgen gedurende de eerste twee jaar twee uur Nederlands per week: één uur grondig taalonderwijs en één uur beschavingsgeschiedenis, waarbij zij ook al kennis maken met onze literatuur, een voor hen volkomen, maar dan ook volkomen onbekend gebied. In het derde jaar, overeenstemmend met ons eerste licentiejaar, tans in Frankrijk behorend tot de zg. ‘second cycle’, krijgen de studenten drie uur Nederlands per week waarvan één uur verklaring van auteurs, één uur filologie en één uur afwisselend literatuurgeschiedenis en kultuurgeschiedenis. Tot de auteurs behoorden verleden jaar Johan Daisne (De man die zijn haar kort liet knippen) en Vestdijk (De kelner en de levenden), dit jaar staat o.m. Streuvels op het programma met Het leven en de dood in den Ast. Maar het spreekt vanzelf dat het zuiver akademische onderwijs, zelfs aangevuld met intensieve oefeningen, niet voldoende is om een buitenlander vertrouwd te maken met onze taal. In een omgeving waar het Nederlands ontbreekt in radio en televisie, in de bioskoopzaal, in de biblioteek, de krantenwinkel en de boekhandel, in het straatbeeld, kortom overal, is het een lang proces om iemand aan het ritme van twee of drie uur per week met onze taal, onze letterkunde en ons kultureel patrimonium in die mate te konfronteren dat het hem bijblijft en verrijkt. Om dit doel te bereiken moet in de eerste plaats veel zorg worden besteed aan de Nederlandse instituutsbiblioteek, wel het kostbaarste instrument in elk buitenlands centrum voor de studie van het Nederlands, een verzameling boeken en tijdschriften die voor wat Rijsel betreft in de loop van de voorbije twintig jaar tot enkele duizenden eenheden is uitgegroeid. Even kostbaar zijn voor onze studenten de kansen die hun worden geboden om in Vlaanderen of in Nederland te verblijven: als kursist op de Nijmeegse zomerkursus, als gast en medewerker bij de Nederlandse Volkshogeschool, als bezoldigd medewerker aan de Koninklijke Biblioteek in Den Haag of gewoon ergens voor enkele weken bij een gezin in Noord of Zuid. Voor de afgestudeerde neerlandisten zouden er bovendien ruimere kansen moeten bestaan om als ruilleraar gedurende enkele tijd bij het sekundair onderwijs in Nederland of België te worden ingeschakeld. Onze beide landen ontsnappen helaas aan de grote ruilaktiviteit die op dit gebied bestaat tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland.
De aandacht dient evenwel nog altijd in de eerste plaats te worden gekoncentreerd op het scheppen van werkgelegenheid voor jonge afgestudeerde neerlandisten in Frankrijk zelf, als leraar Nederlands bij het sekundair onderwijs. De tijd is nog altijd gunstig voor een ernstig overleg, of als er zo al een is geweest, een nieuw overleg tussen de Franse, Belgische en Nederlandse onderwijs- en kultuurdepartementen met het oog op de instelling van een fakultatief vak Nederlands aan een aantal Franse lycea, niet zo geregeld dat het vak om een of andere niet nader bekende reden na korte tijd in mysterieuze omstandigheden ter ziele gaat, zoals dit is gebeurd, maar ernstig, degelijk en blijvend, beschermd door wederzijdse akkoorden die op hun beurt geïnspireerd zijn door de vaste wil van alle partijen om te slagen. Wij zien hierin de beste, ja zelfs de enige waarborg voor een normale ‘aanwezigheid’ van het Nederlands in heel Frankrijk en voor het voortbestaan van het Nederlands in Frans-Vlaanderen, niet als een folkloristische kuriositeit maar als de voertaal, resp. een van de voertalen, in twee landen die Frankrijks medeleden zijn in de Europese Gemeenschap, die dan nog wel Frankrijks onmiddellijke buren zijn (voor Nederland op 60 Km na onmiddellijk) en wier taal bovendien een autochtone minderheidstaal in Frankrijk zelf is, een die zich daar ondanks alles tot nu toe heeft weten te handhaven.
Prof. Dr. W. Thys, maïtre de conférences associé |
|