Hall is gaan overheersen, zijn wensdroom, niet zijn aanleg. Uit de voedingsbodem van het unanimisme kwam het geloof in een nieuwe samenleving waarin de grenzen tussen de mensen, tussen de kunstvormen, en tussen kunst en leven opgeheven zouden zijn.
De driedelige bundel is kompositorisch zwak omdat het inhoudelijke domineert en die inhoud, een vage toekomstverwachting, niet gekonkretiseerd wordt, de universele broederschap niet bezwerend altans in het gedicht al aanwezig gesteld wordt. Het zuiverende lijden dat tot eenheid zal leiden is het overkoepelende tema, waarin Van Gogh, Christus en de kunstenaar als motieven fungeren. Van Ostaijen vertolkt niet de etiek van de nieuwe samenleving, maar het mysterie van de Verrijzenis van de maatschappij, gesitueerd in Vlaanderen, geprojekteerd op de stad.
Maar de beelden die hij vond bij Else Lasker-Schüler, bij Kurt Hiller en Franz Werfel rijgen zich aaneen tot een jukstapositie, zonder dat ze een syntese, zijn syntese bereiken. Een gebrek aan eenheid dat formeel blijkt uit het weifelen tussen het eenwoordvers naar het voorbeeld van August Stramm en het psalmodiërende vrije vers waarmee Walt Whitman hem voorging.
De oplage van Het Sienjaal werd in beslag genomen terwijl de dichter uitweek naar Berlijn om de gevangenisschap te ontgaan dat hij opliep wegens een demonstratie tegen de franskiljonse kardinaal Mercier.
In de stad van de verloren oorlog schreef hij in 1920 Bezette Stad, waarin hij het oorlogsjaar 1914 evokeert. De bundel zet de demokratisering van beelden ontleend aan de stad en de techniek voort in de demokratisering van het woord die zijn zuivere lyriek voorbereidt, maar het meest treft de reaktie. Paul van Ostaijen rekende hier af met de irreële idealen en met de poëzie waarin hij die dromen bekend had. Het failliet van het romantisch ekspressionisme krijgt gestalte in de ondergang van Antwerpen en in zijn persoonlijke ontreddering gebruikt hij de tema's van het dadaïsme. Berlijn was door Hülsenbeck een der centra van Dada geworden. Maar de suggestie van het Nihil, van de zinloosheid, is zelf nog niet zinloos - al zijn veel verwijzingen zo plaats- en tijdgebonden dat we de zin nog niet altijd zien -, want wat Van Ostaijen ook van Dada overnam (het genre van de groteske bijvoorbeeld), niet de écriture automatique. De werkwijze van Stramm bleek hem te vruchtbaar dan dat hij het gedicht van het toeval zou laten afhangen. Vanuit het woord slingeren betekenaar, betekenis en typografie zich niet willekeurig maar via associaties over de bladzijden, als arabesken. De typografie maakt de bundel a.h.w. driedimensionaal. Ze is soms kreatief naar het voorbeeld van Marinetti en wil dan de sensatie van de klank versterken, soms imitatief op de wijze van Apollinaire die de dingen tekent met letters.
Feesten van Angst en Pijn (1921; postuum als handschrift in het Verzameld Werk gepubliceerd) toont ons dat hij de typografische metode van Apollinaire als niet organisch heeft afgezworen, terwijl ook kleuren een funktie krijgen. Nadat Van Ostaijen in Bezette Stad afgerekend had met de vroegere waarden door ze te ontmaskeren en te profaneren, gaf hij zich nu rekenschap van zijn eigen absurde situatie. De wraak van de failliete idealen krijgt in dit handschrift gestalte in de pijn om het debakel en de angst voor de leegte die hij zelf wenste. De gedichten gaan niet over hun feest maar zijn het ritme van hun feest. Angst en pijn voeren een barbaarse dans uit in het koortsachtige werk van de dichter die niet in de roes, niet in zinnelijke levensdrift, niet in het onderbewuste kan wegvluchten.
Met het humanitair-ekspressionistische tijdschrift Ruimte, ruim drie jaar na Het Sienjaal in Vlaanderen van start gegaan, voelde Van Ostaijen zich niet meer verwant. Zijn bijdragen beperken zich tot prozastukken.
Uit de poëzie die hij na zijn terugkeer in België schreef, had hij Het Eerste Boek van Schmoll willen selekteren. In het licht van zijn teoretische bespiegelingen mag men veronderstellen dat van wat nu de Nagelaten Gedichten zijn, de satirische poëzie er niet, de meeste van de gedichten die enkel willen bekoren ofwel vanuit een tema het absolute, het onuitsprekelijke, willen benaderen er wel in opgenomen zouden zijn.
In zulke bijna mystieke lyriek die naar het metafysische reikt, fungeert het woord niet als symbool, noemt niet een fenomeen, maar is zichzelf: een eenheid van betekenis en klankvorm die poëtische lading krijgt in het samentreffen met andere woorden. Bij een dergelijk kontrasterend kontakt ontdoen de woorden elkaar van de klichéfunktie die ze in de omgangstaal hebben en worden nieuw, ekspressievorm voor een inhoud die niet te noemen is maar zich laat ervaren in het wit tussen de woorden.
In de praktijk ontwikkelt zo'n poème pure zich al improviserend uit een basiszin. Het bewustzijn van de dichter kontroleert de associatieve echo's van de temazin in het onderbewuste, zodat de hele persoonlijkheid als een moederdier deelneemt aan het kreatieve proces, waarin het gedicht in wezen zichzelf verder dicht vóór de navelstreng wordt doorgebeten. De annotaties van Paul van Ostaijen inzake dit organisch ekspres-