Toch ontbreekt er iets in deze studie en wel de literaire benadering van het onderwerp. De schrijfster belicht uitsluitend de psychische kant van de zaak, interpreteert alleen de inhoud. Vanzelfsprekend is zij daarbij wel genoodzaakt uit te gaan van elementen die zowel tot de inhoud als tot de vorm behoren, te weten de woorden, en zelfs is het zo dat de kompositie van Het Spel van de Wilde Jacht, een formeel kenmerk dus, haar naar Jung heeft doen grijpen. Niettemin blijft de behandeling van een aantal formele aspekten - bijvoorbeeld Achterbergs voorkeur voor het sonnet - achterwege. Ik moet toegeven dat het ook kennelijk niet de bedoeling van de studie was. Ik bedoel met deze uitlatingen dan ook nauwelijks kritiek te leveren. Ik wil er slechts mee aantonen dat er over Achterberg zelfs na dit tamelijk diepgravende boek nog heel wat te onderzoeken blijft.
Dit wordt temeer duidelijk als men het stuk leest, dat Kees Fens in Raster (jrg. II, nr. 2, juli 1968, uitg. Polak & Van Gennep, Amsterdam) aan de Ballade van de Gasfitter heeft gewijd. De cyklus louter op strikt literaire hoedanigheden onderzoekend, stuit hij bijvoorbeeld op een frappant gebruik van de verleden tijd in twee sonnetten, terwijl in de rest van de cyklus de tegenwoordige tijd wordt gebruikt. Het waarom daarvan blijft hem vooralsnog een raadsel. Op deze zaak gaat mevrouw Ruitenberg niet in.
Wel noteren beide kommentatoren een aantal dubbelzinnige woorden, maar Mevrouw Ruitenberg-De Wit weet hiermee toch het best te werken. Kees Fens ‘doet’ er voorlopig minder mee. Ik zeg: voorlopig, want hij schijnt op dit artikel nog te willen terugkomen.
Hij kon ook nog weinig zinnigs zeggen over het zesde sonnet uit de Ballade, dat door mevrouw Ruitenberg-De Wit resoluut wordt geïnterpreteerd als een ‘uittreding’, d.i. de gewaarwording het stoffelijke lichaam te verwisselen voor een lichaam van fijne, ijle stoffelijkheid, waarbij het eigen lichaam als een leeg omhulsel achterblijft. Voor degene die deze gewaarwording heeft is het lichaam als een buiten hem staand objekt waarneembaar. O.a. heeft Frederik van Eeden hiermee geëksperimenteerd. Mevrouw Ruitenberg-De Wit legt op dit soort min of meer okkulte elementen in Achterbergs werk tamelijk veel nadruk. De weg nl. naar een hogere staat van bewustzijn kan men ook een streven naar eenwording met het Goddelijke noemen: mystiek. Okkulte verschijnselen kunnen daarbij als middel dienen, zij het als een ontoereikend middel (Achterbergs ‘valse sleutels’).
Door deze mystieke trekken van de dichter naar voren te brengen, weet dit boek af te rekenen met het fabeltje van Achterbergs ‘centrale tema’. De onderhand berucht geworden gestorven geliefde komt wel aan de orde, maar wordt niet gepresenteerd als het eigenlijke centrale motief, hooguit als een - belangrijk - aspekt ervan. Het eigenlijke tema is de Zelf-wording. Volgens Jung geeft wat hij het zielebeeld noemt in oorsprong ‘het complementair geslachtelijke aspect weer, zoals wij dat als uniek individu én als exemplaar van de soort in ons dragen’. Vaak wordt dit zielebeeld, bij de man anima genoemd, geprojekteerd in bepaalde personen. De ‘zij’ of ‘gij’ in Achterbergs werk is de anima van de dichter, louter een projektie dus. Dit zielebeeld kan zich echter ook ‘losmaken van zijn projectie en evolueren tot een numineuze, inspirerende factor in de ziel’. Men is herhaaldelijk een dergelijke ontwikkeling in het werk van Achterberg op het spoor geweest. Mevrouw Ruitenberg-De Wit zegt: ‘Al heel vroeg is Zij beurtelings de verloren beminde vrouw en een hemels licht, de goddelijke genade’ (blz. 88). In beide betekenissen heeft zij dus een belangrijke plaats in het individuatieproces, in Achterbergs mystiek.
Nu moet men de originaliteit van dit nieuwe boek ook weer niet gaan overschatten. De naam van Jung is ook al gevallen in Plokkers Gerrit Achterberg en de droom (Nieuw Kommentaar, blz. 145), al worden daarin andere konklusies getrokken.
Mystieke elementen in Achterbergs werk werden vroeger al onderkend, met name door H. Barendregt (zie Nieuw Kommentaar, p. 86) en door J.v.d. Sande in Merlijn, jrg. 4, nr. 1, januari 1966, waarin deze de cyklus Autodroom analyseerde. Zo uitvoerig en systematisch als in Formule in den morgenstond is men echter nooit eerder te werk gegaan, noch t.a.v. Achterbergs mystiek, noch t.a.v. het verband tussen zijn werk en de psychologie van Jung.
Voor de goede orde geef ik hieronder nog even de beknopte bibliografie van de recente Achterberg-literatuur.
Behalve in de Verzamelde Gedichten (Querido, Amsterdam, 3e druk, 1967, f 37,50) zijn Het Spel van de Wilde Jacht (Querido, Amsterdam, 1967, f 4,90) en de Ballade van de Gasfitter (Bakker-Daamen, Den Haag, 1968, f 6,15) ook afzonderlijk verkrijgbaar. Nieuw Kommentaar op Achterberg verscheen in 1966 bij Bakker-Daamen in Den Haag, terwijl het hier besproken werk Formule in den morgenstond van A.F. Ruitenberg-De Wit bij Querido te Amsterdam uitkwam in 1968. De prijs hiervan bedraagt f 13,50.
Th. Herrman jr.