Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
ceerd. Hij wist een persoonlijke harmonie en evenwicht tot stand te brengen tussen zijn verantwoordelijkheden en bekommernissen als lesgever en het één-mans-werk van de kamergeleerde. Wie Baur alleen uit zijn filologische en historische geschriften kent, heeft zeker het boeiendste facet van zijn persoonlijkheid gemist. Vele generaties van studenten hebben genoten van zijn sprankelend woord, zijn edelmoedige pedagogische bekommernis, zijn wetenschappelijke raadgevingen, zijn goedmoedige humor, zijn temperamentvol engagement. Zijn geschriften zullen bewaard blijven en zij zullen in de geschiedenis van het literatuuronderzoek en de wetenschapsbeoefening in onze gewesten beoordeeld worden door een handvol specialisten die zich inzake eruditie en filologische akribie met hem kunnen meten. Maar de andere zijde van zijn roeping, nl. zijn engagement in het ambt van hoogleraar en opvoeder, zal door de tijd uitgewist worden. Gelukkig zijn de studenten die iemand als Baur in een auditorium zien binnnenkomen niet om er met zijn eruditie te pronken of die van anderen lusteloos uit zijn mouw te schudden, maar om zijn geloof in de zaak van kunst en letteren bezielend over te dragen! Bezielen, belangstelling wekken, zelfs entoesiast meeslepen in een klimaat van temperamentvolle Sturm und Drang: dat was de geest die het onderwijs van professor Baur inspireerde. Als wetenschapsman heeft hij zijn levenswerk gewijd aan het Gezelle- en Roden-Bach-onderzoek. Hij had de leiding van de 18-delige Jubileum-uitgave van Gezelle (1930-1939) en bezorgde de ‘blauwe’ dundrukeditie van Gezelles Dichtwerken, aangevuld met Proza, Varia en Gelegenheidspoezie (1938 en 1950). Hij schreef ook de studie Uit Gezelle's Leven en Werk (1930), naast talrijke andere bijdragen over zijn vereerde Westvlaamse meester. Wie enigszins met de problemen van het Gezelle-onderzoek vertrouwd is, zal allicht kunnen vermoeden wat voor een reuzenwerk de beide Gezelle-edities van professor Baur hebben gevergd. In de lange lijst van betreurenswaardige lakunes in de studie van de moderne Nederlandse Literatuur is het ontbreken van een betrouwbare Gezelle-biografie zeker een van de nijpendste. Bovendien wachten allerlei heuristische, tekstkritische en dateringsproblemen betreffende Gezelles werk vooralsnog op een wetenschappelijk verantwoorde behandeling. Het Gezelle-onderzoek is naar het oordeel der specialisten nog niet eens begonnen, en het zal pas voorgoed en veilig van wal kunnen steken als eerst het onontbeerlijke filologische voorwerk volgens de strengste eisen van de literairwetenschappelijke akribie verricht zal zijn. Dit is niet het werk van één man. Dit vooronderzoek zal aan een team van vorsers moeten toevertrouwd worden en dan pas zullen de Gezelle-specialisten de grootste lakunes kunnen dempen. Professor Baur kon niet beschikken over een ploeg van gespecialiseerde medewerkers. Hij moge zich vergist hebben, hij moge zich in zijn entoesiaste en eenkennige ijver vergaloppeerd hebben; hij heeft ten minste met bijna bovenmenselijke inspanningen en skrupuleus geduld het reuzenwerk op gang gebracht. Hij heeft bovenal voor Gezelle interesse kunnen wekken. Onze kultuurgemeenschap is hem daarvoor erkentelijkheid verschuldigd. Zijn andere grote liefde was Albrecht Rodenbach. In 1909 schreef hij een eerste essay over Rodenbach, in 1956-1960 bezorgde hij de 3-delige Eeuwfeestuitgave van de Verzamelde Werken. Een deel daarvan is de Rodenbach-biografie, die een teken van tegenspraak onder de specialisten werd. Professor Baur ‘entmythologisierte’ immers het beeld van de jongeling-met-de-blauwvoet, vooral in zijn laatste hoofdstukken die de krisis- en ziekteperiode van Albrecht Rodenbach behandelen. De psychologische achtergronden van de krisisjaren werden naar het oordeel van de kenners door professor Baur op wetenschappelijk onverantwoorde grondslagen geïnterpreteerd. Tijdens de eerste jaren van zijn professoraat in Gent werd hem ook de hoofdredaktie van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden toevertrouwd. Hij schreef er een programmatische inleiding voor onder de titel De literatuur, haar historiographie en methodes (1939). Deze inleiding werd onlangs herdrukt. Ze blijft een monument van filologische eruditie en een idealistisch getuigenis van een ruimdenkende geest, hoewel zij na 30 jaar op bepaalde punten achterhaald werd door de vooruitgang van de literairwetenschappelijke metodes. De lezer van deze inleiding wordt getroffen door de encyklopedische weetgierigheid van een onvermoeibaar vorser, door het idealistische streven naar syntese, door de bekommernis om de wetenschappelijke arbeid ten dienste te stellen van het nationaal patrimonium, door de bezieling die het topzware erudiete eksposé doortrilt. Deze inleiding blijft na 30 jaar de uitvoerigste literairteoretische en metodologische verhandeling in het Nederlands. Ook hier staat de lezer verstomd van de opeenhoping van zoveel disparaat materiaal binnen het handbereik van één man. De inleiding tekent professor Baur als een nobel vorser, die zijn beroep nog als een roeping en de wetenschapsbeoefening als een zending beschouwde. Marcel Janssens |
|