Paul Snoek (foto Jean Mil).
maria magdalena). Zoals wel eens vaker kan gebeuren bij een officiële bekroning, is de toekenning van de Staatsprijs aan Paul Snoek eigenlijk niet op zijn tijd, d.w.z. iets te laat, gekomen. De laatste bundel is immers zwakker dan het vorige werk uit de tijd van
Hercules, Richelieu en
Nostradamus, dat een dergelijke bekroning ruimschoots had verdiend. De twintig nieuwe gedichten zijn door een zwarte Muze geïnspireerd en het ‘zwart’ van de titel (en van het titelgedicht) wekt bij mij associaties op als: ontbladerde zwarte wintertakken, stilstand, stilte, verdoffing, de ontbering van de zwarte armoe, leegte, schroomvolle verwachting van een nieuwe weelde en een weer jonge lente. Een aantal vroegere tema's uit het dichtwerk van Paul Snoek zijn nog in de bundel aanwezig, maar de jonge dichterlijke glans is er van af. Snoek dicht voort over zijn wezenlijke onderwerpen, maar ‘in het zwart’: vanuit het bewustzijn dat de vroegere dichterlijke weelde door allerlei fenomenen van slijtage of moeheid aangetast werd. Zo is er het zeer belangrijke tema van het dichterschap zelf waarover Snoek heerlijke gedichten geschreven heeft en waaraan hij in de jongste bundel weer het grootste aantal gedichten (een zevental) wijdt. De evolutie van Snoeks dichterschap van gouden Hercules-weelde naar doffe grijsheid of winterlijk zwart, is het gemakkelijkst af te lezen aan zijn gedichten over het dichten. Vroeger voedde de Muze hem met haar weelde, liet hem in een praalbed de eetlust van de slaap proeven en woonde hij, haar ruimschootse minnaar, met haar samen in een rechtvaardig huis
(Zwarte muze). Hij was ‘doorschijnend’ in zijn hoedanigheid van welbeminde en welbespraakte zoon der Muze
(Serenade). Nu woont hij in een wanhuis zonder antwoord, lijdt er zwarte honger, voelt zich zeeziek als een drenkeling, staat
vóór de versperring van de leegte met een droge keel. Hij dicht nu ‘na de weelde van het woord’, wanneer de eenzaamheid gekomen is en de dichter ‘de droeve schade’ van leven en schrijven als een echo hoort. In het gedicht
Atlantisch wordt gezegd dat hij ‘met een sleutel van schoonheid’ schrijft, maar het gesproken woord wordt ‘de doffe, mompelende holte na een kus’. Het woord ‘verwoordt zich pijnlijk’ (
Het staat geschreven). De mogelijkheid van te spreken ‘als een jonge vreugde’ is teloorgegaan
(Ik weet dat woorden oud zijn in de woorden). De dichter vindt het nu jammer dat er geen gerieflijke sluiktaal bestaat waarin hij heimelijk zou kunnen schrijven over ‘heimwee, toekomstig spijt, eenzaamheid, traagheid, het leegstaand huis van (zijn) geheugen’.
(Toch is het jammer). Kortom, alleen de eerste vier verzen van het sonnet
Zwarte muze en het gedicht
Dit zeg ik verlengen nog even het tema van het heilbrengende, waarheidstichtende, wonnige Hercules-dichterschap. In de andere gedichten, die de huidige balans van het eigen dichten opmaken, overheerst de erkenning van een doffe, moeë, droge lethargie, zoals zwarte takken slapen in de winter. ‘De onbeschrijfelijke adem des dichters is de beste belegging’
(Dit zeg ik), natuurlijk, maar de kapitaalkracht is wat teruggelopen.
Ook het andere tema, de Hercules-achtige funktie van de heerser-dichter, werd in de jongste bundel ‘in het zwart’ omgedicht. De dichter als heerser, schepper, rechter, god is a.h.w. nog slechts een negatief van de heilbrengende Hercules-dichter. Is zijn toverstaf krom en vermolmd? Zit de mot in de myte? In het gedicht met de kenmerkende titel IJstijd wordt gezegd dat rechters en goden ons nu voorbereiden ‘op de nakende ijstijd’. In Versailles ligt het koningschap als oubollig muzeumstuk begraven. Vooral in de afdeling exegi monumentum, die nochtans in de karakteristieke mytische Snoekse trant van ‘ik beveel dit’ en ‘ik doe dat’ gesteld is, overwegen negatieve elementen die de zelfheerlijkheid van de kosmische heerser aanvreten en uithollen. Hij verkavelt nu de ruimte ‘in steriele sferen’ en ‘de weelde stuiptrekt in haar onbewoonbaarheid’. De mens die hij schept is een