| |
| |
| |
staat de deur op een kier?
anthologie de la prose néerlandaise • belgique II
Prof. Dr. Pierre Brachin
In Vlaanderen - 101 van september-oktober 1968 schreef prof. Pierre Brachin, verbonden aan de Sorbonne: ‘...Verder mag gesignaleerd worden, dat er de laatste tijd iets meer uit de Zuidnederlandse produktie wordt vertaald. Zeker, één zwaluw maakt nog geen lente, maar als de zwaluwen Daisne of Claus heten is de hoop wel niet helemaal ijdel. Trouwens, vroeger was niet alleen de Vlaamse literatuur, op weinige uitzonderingen na, in Frankrijk onbekend: dit gold voor de Nederlandse letteren in de ruimste zin. Het is hier niet de plaats om de oorzaken van dit bedroevend verschijnsel te ontleden. Laat ik maar volstaan met te zeggen dat de toestand nu toch langzaam aan het veranderen is, zoals o.m. blijkt uit het feit dat de Nederlandse taal en letterkunde op het ogenblik aan vijf Franse universiteiten worden onderwezen.’
Dat hijzelf een belangrijk aandeel had en heeft in deze kentering, heeft prof. Brachin er niet bijgevoegd. En toch is dit zo. Verreweg het tastbaarste bewijs daarvan zijn de tweetalige bloemlezingen die onder zijn impuls reeds verschenen en nog zullen verschijnen. In dit tijdschrift werd vroeger al de aandacht gevestigd op de eerste twee delen van deze reeks:
- een keuze uit het Zuidnederlands proza, gepubliceerd tussen 1893 en 1940. Met een inleiding van P. Brachin en met Franse vertalingen van P. Brachin, B. Collin, L. Fessard, R. Kervyn en H. Plard;
- en een antologie van 171 Zuidnederlandse gedichten, ‘traduit avec le coeur’ door Maurice Carême. Met een voorwoord van Jean Cassou en een inleiding van Karel Jonckheere.
Nog drie andere, veelbelovende delen zijn in voorbereiding, gewijd aan de Noordnederlandse letteren: resp. aan geschiedenis en
| |
| |
essays, romans en novellen, en tenslotte poëzie.
●
Tans ligt, als sluitstuk van de Zuidnederlandse helft, het resultaat voor ons van wellicht het delikaatste en minst dankbare deel van de beoogde taak, namelijk de Anthologie de la Prose néerlandaise - Belgique II - 1940/1968.
Inderdaad, wie bloemlezing zegt, zegt in de allereerste plaats: weglaten. En aangezien de teksten in dit geval in de twee talen afgedrukt worden, is het duidelijk dat er met de beschikbare ruimte zeer zuinig diende omgesprongen te worden. Bovendien moest hier een keuze gedaan worden uit de produktie van een periode waar we nog volop instaan en waarvoor de tijd nog niet heeft helpen meeselekteren!
Over die keuze kan dus uiteraard nog meer dan anders geredetwist worden. Was het misschien niet beter geweest van elke auteur maar één fragment op te nemen, om zodoende een plaatsje vrij te maken voor een paar anderen, als Hugo Raes, Rose Gronon, of Lebeau, of de allerjongsten (Robberechts b.v., of Dhondt, of Van de Velde, of Spillebeen)? Daartegenover staat natuurlijk dat de tans met twee fragmenten vertegenwoordigde auteurs iets beter uit de verf komen! Zelfs in zijn huidige vorm is dit deel niet meer dan een staalkaart, kon het bezwaarlijk meer worden. Maar... het is een staalkaart van de beste soort.
Net als de eerste maal heeft prof. Brachin voor een heldere inleiding gezorgd, en de auteurs in een aantal zeer breed genomen stromingen ondergebracht. Dit heeft alleen tot doel de lezer, die hier meestal volledig nieuwe en voor hem vreemd klinkende namen zal aantreffen, een beetje wegwijs te maken. De bloemlezer geeft grif toe dat hij verplicht geweest is daarbij arbitrair te werk te gaan, al lijkt de uiteindelijke indeling mij verdedigbaar:
- Nova et vetera: A. Demedts, G. Duribreux, M. Rosseels.
- Naturalisme: L.P. Boon, P. Van Aken, W. Ruyslinck.
- Magisch realisme: J. Daisne, H. Lampo, J. Vandeloo.
- Existentialisme: J. Walravens, I. Michiels, V. Van Kerkhove.
- ‘Dernière Gerbe’: J. Daisne, H. Lampo. P. Van Aken, L.P. Boon, H. Claus.
Deze ‘laatste garve’ stelt prof. Brachin als volgt voor: ‘... un même auteur peut se présenter sous plusieurs aspects. Pour en tenir compte, le mieux a paru être de grouper en fin de volume - outre des extraits de l'incassable Claus - un certain nombre de textes émanant d'écrivains déjà cités, mais illustrant un côté très différent, et généralement moins important, de leur oeuvre. Puisse cette “dernière gerbe”, par sa diversité même, laisser le lecteur sur une impression de richesse, la richesse même de la vie’.
Deze wens zou ik tot de gehele antologie willen uitbreiden, want om het uit te drukken in de taal van Streuvels: ze smaakt naar de trog, om nog!
Jan Deloof
Anthologie de la Prose néerlandaise - Belgique II - 1940-1968. Par Pierre Brachin, Professeur à la Sorbonne, avec le concours, pour les traductions, de P. Angélini, Monique Brachin, Maddy Buysse, J.M. Delcour, L. Fessard, R. Hammer, Evelyne Hofer et H. Plard. - Collection Bilingue des Classiques Etrangers, Aubier, Editions Montaigne, Paris/Asedi, 102, Chaussée de Charleroi, Bruxelles 6. - 416 p. 1968 - 210 BF.
| |
| |
| |
Hubert Lampo
De komst van Joachim Stiller
- ‘Zo, zo, meneer de wethouder,’ zei ik ironisch, zonder dat de anderen het hoorden, ‘wat een vreemd toeval, nietwaar? Een luchtje aan het scheppen?...’
Het kostte hem geen inspanning om er mij van te overtuigen, zonder dat hij besefte wat er in mij omging, dat hij geen oude maniak was, geen halfgare komplottensmeder, die er ons had laten inlopen.
- ‘God, Groenevelt, wat ben ik blij je te zien’, antwoordde hij, achterdochtig om zich heen kijkend. ‘Ik moet je om een dienst verzoeken. Ga nog niet weg. Blijf bij me. Ik voel me bedreigd. Om half negen heb ik een afspraak, waaraan ik me niet onttrekken wil, maar niettemin voel ik me bedreigd.’
Zijn dunne haren kleefden in schriele slierten op zijn hoofd, zo hevig bleek hij te transpireren, toen hij zijn hoed afnam om zijn schedel droog te wissen. Maar ook zonder die fysieke tekenen van de angst zou ik wel gemerkt hebben, dat deze man niet loog. Hij werd bleek als de dood toen ik onbewogen informeerde, hoewel mijn knieën trilden, alsof ik uren gelopen had:
- ‘Joachim Stiller?’
Hij knikte.
- ‘Mijn vrienden en ik zijn precies om dezelfde reden hier.’
Ik keek op mijn polshorloge. Het was twintig over achten.
- ‘Veel tijd om van gedachten te wisselen rest er ons niet. meneer Keldermans. Vreemde brieven, nietwaar? En geheimzinnige telefoontjes?’
- ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik dacht dat ik gek werd. Aderverkalking, beweerden de mensen, waarmee ik er over sprak, - achter mijn rug natuurlijk. Weet u wie Stiller is?’
- ‘Neen. Maar tot het bittere einde blijf ik hem voor een grappenmaker houden...’
- ‘Het kàn niet, Groenevelt. Hij weet dingen, die geen mens kan weten. Misschien zullen we nooit vernemen, wie of wat hij is. Maar ik beef bij de gedachte, dat ik zijn aanblik niet verdragen zal, dat hij mij rekenschap zal vragen voor ik weet niet wat...’
- ‘Beheers u,’ beval ik, hoe weinig dapper ik me zelf ook voelde, ‘het kan nu niet lang meer duren, - als hij ten minste komt. Ik zal u aan mijn vrienden voorstellen. U hoeft niet gegêneerd te zijn. Zij kennen de hele geschiedenis, voor zover ze mij betreft althans...’
(De komst van Joachim Stiller - 1961)
| |
| |
| |
Hubert Lampo
La venue de Joachim Stiller
- ‘Tiens, tiens, Monsieur l'échevin’, dis-je ironiquement, sans que les autres m'entendissent. ‘Quel singulier hasard, n'est-ce pas? Une petite promenade hygiénique?’
Il n'eut aucune peine à me persuader - sans réaliser pour autant ce qui se passait en moi - qu'il n'était pas un vieux maniaque, un conspirateur un peu toqué, qui nous aurait tous fait donner dans le panneau.
- ‘Mon Dieu, Groenevelt, que je suis content de vous voir,’ répondit-il, en jetant à la ronde un regard soupçonneux. ‘Il faut que je vous demande un service. Ne partez pas tout de suite. Restez près de moi. Je me sens menacé. J'ai un rendez-vous à huit heures et demie, je ne veux pas m'y soustraire, mais je me sens quand même menacé.’
Lorsqu'il enleva son chapeau pour s'éponger le crâne, je vis qu'il transpirait à grosses gouttes; ses cheveux clairsemés s'agglutinaient en maigres filets sur sa tête. Mais même sans ces signes physiques de la peur, je me serais bien aperçu que cet homme ne mentait pas. Il devient pâle comme la mort quand je lui demandai d'une voix neutre, mais les genoux frémissants comme si j'avais marché des heures durant:
- ‘Joachim Stiller?’
Il fit signe que oui.
- ‘C'est exactement pour la même raison que mes amis et moi sommes ici.’
Je regardai ma montre-bracelet. Il était huit heures vingt.
- ‘Nous n'avons plus grand temps pour un échange de vues, Monsieur Keldermans. Des lettres bizarres, n'est-ce-pas? Et des coups de téléphone mystérieux?’
- ‘Oui, dit-il. J'ai pensé devenir fou. Artériosclérose, assuraient les gens à qui j'en parlais - derrière mon dos bien entendu. Savez-vous qui est Stiller?’
- ‘Non, mais je soutiendrai envers et contre tous que c'est un mauvais plaisant.’
- ‘Impossible. Il sait des choses que personne ne peut savoir. Peut-être n'apprendrons-nous jamais qui il est ni ce qu'il est. Mais je tremble à la pensée que je ne supporterai pas sa vue, qu'il me demandera compte de je ne sais quoi...’
- ‘Maîtrisez-vous’, lui ordonnai-je, tout en me sentant moi-même fort peu courageux. ‘Cela ne peut plus durer longtemps maintenant, - à supposer qu'il vienne. Je vais vous présenter à mes amis. Vous n'avez pas à vous sentir gêné. Ils connaissent toute l'histoire, dans la mesure du moins où elle me concerne...’
(La venue de Joachim Stiller - Trad. P. Brachin)
| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
Een man die Samson heet
‘Dat hindert niet,’ zei hij. ‘Ik heb nieuws waar hij van zal opspringen, maar als hij niet thuis is, kan ik het natuurlijk evengoed aan u vertellen. Mag ik even binnenkomen?’
Daar was ze blijkbaar niet op gesteld; ze slikte, loenste naar zijn tas en vroeg of hij over een paar dagen niet kon terugkomen.
- ‘Als u wist wat u te wachten stond,’ zei hij veelbetekenend. ‘Hier,’ hij klopte een beetje geheimzinnig op zijn tas, ‘hier zit het geluk in, in deze portefeuille, een speciale toewijzing van de levensloterij aan meneer en mevrouw Samson, en u vraagt het geluk of het over een paar dagen wil terugkomen. Daar zult u heus spijt van hebben. Het geluk komt nooit terug, mevrouw. Het dient zich zelden uit eigen beweging aan, en als het eenmaal wordt afgewezen blijft het ook weg.’
Mevrouw Samson keek besluiteloos van zijn tas naar zijn gezicht. Het was nu wel duidelijk, dat ze erg met iets in de knoop zat. Of wantrouwde ze het Geluk, dat haar als een aanmoedigingspremie werd aangeboden? Ze begon te hakkelen: ‘Ik kan u niet binnenlaten... Ik ben... Vanwege wie komt u, zegt u?’
- ‘Vanwege De Panter, het weekblad met de grootste oplage na De Zwermpot’.
Ze zweeg en keek zoekend om zich heen. Wat zocht ze? Een uitvlucht? Ze kon haar hoofd niet meer recht houden, het zonk telkens weer voorover, zwaar van moedeloosheid en voortijdige uitputting, zacht slingerend van links naar rechts. Brillemans wachtte en sloeg haar verbaasd gade en een ogenblik was hij bang, dat haar hoofd zou afvallen. Ze veegde alweer een traan weg uit haar wateroog en hij zag dat de naad van haar mitaine aan de duim was opengebarsten. Waarvoor droeg ze eigenlijk die handschoenen zonder vingers? Misschien behoorden die tot de normale uitrusting van fluwijnenfokkers, dacht hij.
Eindelijk had het mens een besluit genomen. ‘Wacht even,’ zei ze en ze deed de deur voor zijn neus dicht.
Brillemans verwonderde zich over niets meer en bleef geduldig staan wachten. Zou ze met haar minnaar samen zijn? vroeg hij zich af. Het was een bespottelijke gedachte, die hij onmiddellijk weer verwierp. Ze was oud en onaantrekkelijk en zag er afgetobd uit, geen man zou zich bezeren aan zo'n slodderwijfje dat stonk naar de misère en naar het vuil van pelsdieren. Je kon natuurlijk nooit weten, de natuur maakte soms gekke sprongen, maar in haar geval leek het hem zeer onwaarschijnlijk.
(De paardevleeseters - 1965)
| |
| |
| |
Ward Ruyslinck
Un homme appelé Samson
- ‘Peu importe, dit-il. J'ai une nouvelle qui le fera sauter de joie, mais s'il n'est pas chez lui je peux naturellement tout aussi bien vous en faire part. Vous permettez que j'entre un instant?’
De toute évidence, elle n'y tenait pas; elle avala sa salive, loucha vers la serviette et demanda s'il ne pourrait pas revenir dans quelques jours.
- ‘Si vous saviez ce qui vous attend! dit-il d'un ton qui en disait long. Il tapotait sa sacoche en faisant un peu le mystérieux. ‘Là-dedans je vous apporte le bonheur. Il y a dans cette serviette un lot tout spécial, gagné à la loterie de l'existence par M. et Mme Samson, et vous demandez au bonheur s'il ne voudrait pas repasser dans quelques jours! Je vous assure que vous le regretterez. Le bonheur ne repasse jamais, Madame. Il s'annonce rarement de sa propre initiative, et une fois qu'on l'a renvoyé c'est fini.’
Le regard de Madame Samson allait, indécis, de la serviette à la figure du visiteur. Il était clair à présent que quelque chose de grave la chiffonnait. Ou bien se méfiait-elle du Bonheur qui lui était ainsi offert comme une prime d'encouragement? Elle se mit à bredouiller: ‘Je ne peux pas vous faire entrer... Je suis... C'est de la part de qui, ditesvous?’
- ‘De la part de la Panthère, le plus fort tirage des hebdomadaires après le Feu d'artifice.’
Elle se tut, cherchant quelque chose du regard. Que cherchait-elle? Une échappatoire? Elle ne pouvait plus tenir le cou droit; sans cesse sa tête retombait, lourde de découragement et d'épuisement prématuré, et dodelinait de gauche à droite. Brillemans attendait et l'observait, surpris; un moment il eut peur que la tête ne se détachât. La femme, de nouveau, essuya une larme de son oeuil malade, et il vit que la couture de sa mitaine avait craqué au pouce. Au fait, pourquoi portaitelle ces gants dépourvus de doigts? Il se dit que peut-être ils faisaient partie de l'équipement normal des éleveurs de fouines.
Enfin la vieille avait pris une décision. ‘Attendez un peu,’ dit-elle, et elle lui ferma la porte au nez.
Brilemans ne s'étonnait plus de rien, et resta patiemment à attendre. Serait-elle avec son amant? se demanda-t-il. Idée ridicule, qu'il rejeta immédiatement. Elle était âgée et peu appétissante, elle avait l'air harassé; aucun homme ne se frotterait à pareil souillon, qui puait la misère et la saleté des animaux à fourrure. Naturellement, on ne sait jamais, tous les goûts sont dans la nature, mais dans le cas présent la chose lui paraissait des plus invraisemblable.
(Les hippophages. Trad. P. Brachin)
| |
| |
| |
Piet Van Aken
Ruzie in de herberg
Ik trad hem een stap tegemoet, dook onder zijn vuist weg en gaf hem een gevoelige tik in zijn maag. Hij vloekte nogmaals, meer van woede dan van pijn, en begon als een bezetene om zich heen te slaan. Ik geloof dat er genoeg kracht achter zijn vuisten school, om een volwassen os van zijn poten te slaan. Maar ik zorgde er voor dat ik mijn kin buiten de gevaarlijke zone hield.
Voor een geboren vechter is het kinderspel, een man die zijn bezinning verloren heeft, neer te slaan. En ik ben een geboren vechter. Ik heb gevochten van het eerste ogenblik af dat ik op mijn eigen kromme benen liep. En is er een betere school dan een matrozenbaantje om deze talenten te ontwikkelen? Wel, ik bleef maar rustig om hem heen dansen en stak van tijd tot tijd mijn vuist door de zwaaiende molenwieken heen. Het werd een saaie partij, maar de lui kermden gewoon weg van verrukking, waar ik uit afleidde dat de Klopper niet erg geliefd was, en dat ze reeds jaren naar deze gelegenheid gehunkerd hadden. Om hen genoegen te doen liet ik het spelletje wat langer duren. Tenslotte zag het er naar uit alsof ik de Klopper zelf zou moeten ondersteunen om hem op de been te houden. Dus stapte ik even achteruit, keek naar zijn kin en gaf hem de genadeslag. Hij had zelfs de kracht niet meer om een zucht te slaken.
Ik raapte mijn jas op en liep naar binnen. Gust van Trezeke keek me met een blik vol wantrouwende bewondering aan.
‘Geef de lui nu hun rondje’, zei ik. ‘Ze hebben het verdiend, en ik ook.’
Hij nam de fles uit het rek en deed zijn rondje langs de tafeltjes. De lui sloegen geen oog van me af, en niemand waagde het zijn glaasje aan te raken.
‘Pak op en drink,’ zei ik. ‘Op onze kennismaking, en op mijn moeder zaliger gedachtenis, God hebbe haar ziel.’
Een troep soldaten kon niet ordelijker gehandeld hebben en het klonk bijna als één enkele tik, toen de lege glaasjes werden neergezet. Ik veegde mijn mond af.
‘Tot ziens, vrienden,’ zei ik hartelijk.
Ik stapte naar buiten, trok de deur met een bons achter me dicht en bleef even staan kijken naar de Klopper die nog steeds onbeweeglijk op het grasplein lag. Het kon nog wel een tijdje duren eer hij op zijn positieven zou komen, dacht ik, terwijl ik over de wegel om de herberg heen liep en de dijk op klom. Het was een mooie avond en ik voelde me ten zeerste met mezelf en met de gang van de wereld ingenomen. De eerste stap naar mijn doel was gedaan, en morgen zou klein en groot elkaar vertellen hoe ik de Klopper afgeranseld had. Ik was bezig een beroemdheid te worden.
(De duivel vaart in ons. 1946)
| |
| |
| |
Piet Van Aken
Bagarre à l'auberge
Je m'avançai d'un pas vers lui, plongeai sous son poing et lui donnai un bon coup sec dans l'estomac. Il jura encore, de rage plus que de douleur, et commença à frapper autour de lui comme un possédé. Je crois qu'il se cachait assez de force dans ses poings pour terrasser un boeuf adulte. Mais je pris bien garde de tenir mon menton hors de la zone dangereuse.
Pour un lutteur-né, c'est un jeu d'enfant que d'assommer un homme qui a perdu la tête. Et je suis un lutteur-né. Je me suis battu dès l'instant où j'ai marché tout seul sur mes jambes arquées. Et quelle meilleure école qu'une vie de matelot pour développer ces talents-là? Donc, je restai tranquillement à danser autour de lui, insérant de temps en temps mon poing parmi ses moulinets. Ça devenait monotone, mais les gens gémissaient tout bonnement d'extase, d'où je déduisis que le Cogneur n'était pas très aimé et que depuis des années ils n'attendaient que cette occasion. Pour leur faire plaisir, je laissai durer quelque temps ce petit jeu. Enfin, quand tout sembla indiquer que je devrais moi-même soutenir le Cogneur pour qu'il tienne sur ses jambes, je reculai un peu, visai au menton et lui donnai le coup de grâce. Il n'eut même plus la force de pousser un soupir.
Je ramassai ma veste et rentrai dans l'auberge. Gustave, le gars à Thérèse, me jeta un regard plein d'une admiration méfiante.
‘Maintenant, sers la tournée générale’, dis-je. ‘Ils l'ont méritée, et moi aussi.’
Il prit la bouteille sur l'étagère et fit sa tournée de table en table. Les gens ne me quittaient pas des yeux, et personne n'osait toucher à son petit verre.
‘Empoignez et buvez’, dis-je. ‘A notre rencontre, et à la mémoire de ma mère, Dieu ait son âme.’
Une troupe de soldats n'aurait pu procéder avec plus d'ordre, et il n'y eut guère qu'un seul tintement quand on reposa les verres vides. Je m'essuyai la bouche.
‘Au revoir, les amis’ dis-je cordialement.
Je me dirigeai vers la sortie, claquai la porte derrière moi et restai un instant à contempler le Cogneur, qui était encore étendu sans mouvement sur la pelouse. Il peut s'écouler encore un bon moment avant qu'il reprenne connaissance, pensais-je en prenant le sentier qui contournait l'auberge et gravissait la digue. C'était une belle soirée et je me sentais extrêmement satisfait de moi-même et de la marche du monde. Le premier pas vers mon but était accompli, et demain petits et grands se raconteraient comme j'avais rossé le Cogneur. J'étais en train de devenir une célébrité.
(Le diable au corps. Trad. P. Angélini)
|
|