Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
enige komplikaties bij lucebert
| |
[pagina 6]
| |
Lucebert (foto J. Van der Keuken - Amsterdam).
| |
[pagina 7]
| |
men van poëzie mag vragen en verwachten vindt men binnen het werk van deze éne dichter’.
Men miskent die veelzijdigheid, als men - met de pretentie een algemene kwalifikatie te geven, zoals toch nog al eens gebeurt - beweert dat Luceberts poëzie visionair is, of surrealistisch, of mystiek, magisch, lyrisch, irrationeel of dionysisch. Het geldt zelfs voor de bewering dat zijn poëzie moeilijk is. Ze is dat allemaal óók, en ze is ook - soms - primitief, chaotisch, moralistisch, satirisch, ironisch, speels en eenvoudig. En daarmee is dan over de vormenrijkdom nog bijna niets gezegd. (Vergelijk bijvoorbeeld Waar ben ik met Romeinse elehymne 3 en Herfst der muziek; let bij het laatste ook op een detail als de verseinden: in de eerste en de tweede vierregelige strofe zijn ze nagenoeg uitsluitend slepend en glijdend, in de vierde uitsluitend staand.)
Het is dan ook onmogelijk, in een korte beschouwing als deze zelfs maar een globaal overzicht van het werk te geven. In dit verband past ook een opmerking over de keuze van de hier opgenomen en vertaalde gedichten. Die keuze is niet representatief. Men kan op zijn best zeggen dat enkele aspekten vertegenwoordigd zijn. Een zo beperkte keuze zal morgen anders uitvallen dan ze vandaag doet.
Een meer dan oppervlakkige behandeling van een van die aspekten behoort eveneens tot de onmogelijkheden. Zoekend naar een zinvolle beperking ben ik uitgekomen bij een bewuste eenzijdigheid. Er is tot op heden zo vaak en met zoveel klem gewezen op (dat wil niet zeggen: indringend aandacht besteed aan) het visionaire, magische en superlyrische bij Lucebert, dat enig tegenwicht in de vorm van een wat rationeler benadering m.i. geen kwaad kan. Ik zal hier daarom niet meer doen dan met enkele losse voorbeelden laten zien, dat de zojuistgenoemde kwalifikaties en ook enige der eerdergenoemde, zoals met name ‘irrationeel’ en uitdrukkelijk ook de door mij vooropgestelde suggestiviteit, niet inhouden dat nu ook de lezer zijn ratio maar buiten werking moet stellen. Natuurlijk pleit ik niet voor een manier van lezen die alleen maar uit is op verstandelijk begrijpen van de tekst. Wel wil ik beweren dat de lezer met oog (oor, neus, tong, vingertoppen) voor het irrationele in deze poëzie vaak even verkeerd terecht komt als de rationele zoeker. De derde strofe van het hieropgenomen gedicht Communiqué moge dat illustreren. in het westen is het goed wonen
immers daar gaat de zon onder
daar is het warm dicht bij het vuur
Eenvoudiger kan het niet, is men geneigd te zeggen. Geen moeilijke woorden of wilde neologismen, geen geradbraakte grammatika, keurig verbonden zinsstukken, een rustig ritme onopvallend gedragen door een alliteratietje hier en een assonantietje daar, en tenslotte een bewering waartegen men bij spontaan aanvoelen weinig of geen bezwaar zal hebben. Toch zal men om de feitelijke strekking van deze strofe te achterhalen en haar funktie in het geheel van het gedicht, het spontane aanvoelen maar even moeten laten voor wat het is, en vooral zijn ratio gebruiken. ‘In het westen is het goed wonen’, goed, dat kan. ‘In het westen gaat de zon onder’, dat is zelfs juist. Maar een kombinatie van beide termen met ook nog een oorzakelijk verband (‘immers’), dat is onmogelijk. En wel omdat ‘het westen’ in deze twee mededelingen een andere betekenis heeft. In de eerste is het een plaatsaanduiding, een deel van een land of van de wereld; in de tweede een windstreek, een richting. Anders gezegd: in Oost-Nederland, Oost-Europa of Oost- | |
[pagina 8]
| |
Azië gaat de zon ook onder; weliswaar in het westen, dat is in westelijke richting, maar ‘in westelijke richting’ kan men niet wonen. De bewering in het gedicht is schijnbaar vanzelfsprekend, vooral door het suggestieve ‘immers’, maar daarom niet minder (opzettelijk) onzinnig. Dat geldt ook voor de derde regel van de strofe: ‘daar (in het westen) is het warm dicht bij het vuur’. Zou het elders - in het oosten, om maar eens een voorbeeld te noemen - dicht bij het vuur niet warm zijn?
Zo gelezen is dit een schoolvoorbeeld van wat in de filosofie een sofisme heet. Dus is het tóch onzin, wat Lucebert schrijft? Zeker, maar hij doet het in kommissie. De strofe is immers een onderdeel van een gedicht dat Communiqué heet, en in ieder geval voor wat de derde strofe betreft, moet men ‘communiqué’ blijkbaar in zijn slechtste betekenis opvatten: nietszeggende mededelingen, loze beweringen. We hebben - nogmaals: in deze derde strofe, het geldt niet zonder meer voor het hele gedicht - te maken met een kwasi-communiqué, een parodie op een communiqué. Het zijn clichés, op een bedrieglijk-slimme manier aan elkaar gebreid. Ook daarmee is niet alles gezegd. Want de feitelijke beweringen mogen nog zo zinloos zijn, er is tegelijk een strekking die buiten die beweringen omgaat, namelijk: zo redeneert men! Zie daarvoor het begin van de onmiddellijk volgende strofe: met logika schiet men op
Natuurlijk moet men die regel in tweede instantie doorverbinden met ‘ratten wolven gespuis’, maar de tussenvoeging van ‘voor zijn plezier’ dwingt eerst tot zelfstandige lezing van de regel. Die is dan een ironisch-sarkastische uitroep: kijk eens aan hoe ver men het met logika brengt!
Het is duidelijk - daarover kan amper gediskussieerd worden - dat Lucebert deze logika verwerpt, maar dat neemt niet weg dat de lezer bijzonder rationeel te werk moet gaan om deze strekking te achterhalen.
Aanleiding tot misverstaan in dit en vele andere gevallen is natuurlijk de al even genoemde ironie. Over ironisch taalgebruik bij Lucebert (‘er staat wel wat er staat, maar het tegendeel wordt bedoeld’) kan een boek geschreven worden. Daarin zou met name ook aandacht besteed kunnen worden aan de ironie als gevaar voor juist de suggestibele lezer.
EldersGa naar eindnoot(2) - en dat is het tweede, hier slechts aangeduide voorbeeld - heb ik een poging gedaan, de honderden malen verkondigde stelling als zou Luceberts credo en program vervat zijn in de regel ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’, uit de wereld te helpen. Mijns inziens is die regel een aanhaling, dat is: een vorm van ironie. De jury voor de P.C. Hooftprijs wil daar blijkens haar citeren van de regel niet aan. Daar staat dan weer tegenover dat helemaal in Zuid-Afrika iemand bijna tegelijk met mij op andere goede gronden tot eenzelfde interpretatie van deze regel kwam.Ga naar eindnoot(3)
In het volgende voorbeeld is het niet zozeer ironisch als wel onverwacht traditioneel taalgebruik dat de lezer op een dwaalspoor kan brengen. Het betreft de konstruktie van de eerste regels van het hier opgenomen Mijn gedicht. In die eerste regels levert de identiteit van de ‘ik’ nog geen moeilijkheden op; in de vierde en vooral in de vijfde strofe wordt dat anders. Die ‘ik’ is zo vlak na de titel: mijn gedicht. | |
[pagina 9]
| |
Ik waag de veronderstelling dat heel wat lezers in gedachte een komma plaatsen tussen ‘spook’ en ‘een lichtbak’ en zodoende de twee zelfstandige naamwoorden zien als twee nevengeschikte termen aan het begin van de lange reeks beelden voor ‘mijn gedicht’, die de rest van het gedicht vult. Het gedicht is dan onder andere: het spook. Uiteenzetting van de redenen waarom die lezing volgens mij onjuist is, zou veel plaatsruimte vergen. Ik zet er daarom maar zonder al te veel meer mijn lezing tegenover. Die houdt in dat ‘het spook’, met een term uit de traditionele spraakkunst, meewerkend (of nóg traditioneler: oorzakelijk) voorwerp is: ik (= het gedicht) ben voor het spook een lichtbak. Een van de kleinste maar niet onbelangrijkste argumenten hiervoor is het gebruik van de lidwoorden: het spook een lichtbak; bij een opsomming zou daarvoor geen reden - en geen verklaring - zijn. In plaats dus van spook te zijn, (ik zie de suggestibele lezer die het zo aardig voor elkaar dacht te hebben met zijn enge, want nihilistische Lucebert, al schrikken) in plaats van zelf het spook te zijn, is het gedicht een middel om spoken onschadelijk te maken. Het beeld klopt en klopt niet. Het klopt niet inzoverre met een (brandende) lichtbak het spook wel niet gelokt en verblind zal worden zoals het wild met de lichtbak van de stroper. Maar de uitwerking van een plotseling aanflitsende lichtbak (‘opgesteld in een donkere nis’) op het bestaan van het spook is zo mogelijk nog definitiever: het spook - levend bij de gratie van nacht en duisternis - houdt op te bestaan. Ter adstruktie hiervan een grote sprong naar het eind van het gedicht: ‘het gedicht is een amulet’. Een amulet is (Van Dale): afweermiddel, talisman, voorwerp (...) dat men bij zich draagt om zich tegen ziekte, verwonding, betovering enz. te vrijwaren. (In het openingsgedicht van de bundel Van de afgrond en de luchtmens staan ‘spook en talisman’ onmiddellijk naast elkaar als polaire tegenstelling.) Hoe alles wat ertussen staat ook zij, begin en eind van het gedicht sluiten wonderwel op elkaar aan. Bij nader inzien blijkt de hier voorgestelde lezing van regel 1 bovendien een belangrijke sleutel voor hele stukken uit de rest van het gedicht. Zonder het helemaal te kunnen behandelen, wijs ik op de konsekwentie van het voorgaande.
Strofe 2 begint met precies dezelfde konstruktie: ik ben (voor) het schrikbeeld (vgl. het spook) een blik op het gevulde ei van mijn verdriet. Strofe 3 heeft de bedoelde konstruktie niet. Overigens kan bij deze strofe worden aangetekend dat ze gemakkelijk in verband te brengen is met de volgende uitspraak van Lucebert in een interview: ‘Brecht en ik waren het eens: Poëzie is een a-sociale daad. Brecht zei: “Een geslaagd gedicht is een inbraak.” Dat is waar. Hij bedoelde dat een gedicht de buit weghaalt, de meubels uit een huis steelt, leegte maakt.’Ga naar eindnoot(4)
Strofe 4 lijkt even duidelijk als strofe 3 een opsomming, een naast elkaar staan, nu van twee beelden: ‘de bleke despoot in de witte ochtend’ en ‘zijn hond’. Maar kan dat, het ene moment ‘de despoot’ en het volgende moment diens hond? Tegenwerping: het gedicht is achtereenvolgens al lichtbak, blik, chaos, huisraad enzovoorts geweest en straks wordt het o.a. nog meisje, stem en amulet. Waarom dan niet na elkaar despoot en hond? En toch, en toch...
Kijken we eerst even naar strofe 5. Daar is de identiteitswisseling nog aperter: ik (het gedicht) ben het meisje... ik (het gedicht) spreek tot haar...!! Dat kan normaal gesproken niet. Zonder veel argumenten weer maar meteen mijn oplossing: ik spreek tot haar als de zomerwind | |
[pagina 10]
| |
tot de zieke = ik ben voor het meisje (als) de zomerwind (voor de zieke). De zinskonstruktie is een niet eens erg ingewikkelde anakoloet: ik ben voor het meisje... (iemand/iets dat tot haar spreekt = ik spreek tot haar) als de zomerwind (die) spreekt tot de zieke.
De desintegratie van de syntaksis is in strofe 4 als het ware voorbereid. Daar is niet meer aan de hand dan dat door het uitlopen van tussenbepalingen en tussenzinnen de beginwoorden van de hoofdzin (voor de duidelijkheid - o ironie) worden herhaald: ik ben de bleke despoot (in de witte ochtend - zijn klok loopt achter maar zijn hart loopt voor op het doodvonnis dat hij straks ondertekent - ik ben) zijn hond = ik ben de bleke despoot zijn hond.
Een niet gering winstpunt van alle hier aangeduide konstrukties is, dat in deze interpretatie elke strofe maar één beeld voor ‘mijn gedicht’ bevat. Dat geldt bij nader inzien ook voor strofe 3, want daar vormen alle omschrijvingen slechts uitwerking en invulling van het eerste beeld: ‘de grote chaos na de brand’. En wat strofe 1 betreft: een juweel is (Van Dale) iets dat uitmunt in zijn soort; ‘het juweel’ is dus het juweel van een spook. En omdat een juweel schittert, wordt het verschalken ervan bijna vanzelfsprekend ‘verduisteren’. Bovendien is het aardig een spook te laten zeggen: het spookt hier, wat, ook alweer volgens Van Dale, de betekenis is van ‘het is niet pluis hier’.Ga naar eindnoot(5)
Ter afsluiting van de voorbeelden een korte aantekening bij de eerste regel van het eerste hier opgenomen gedicht, niet om de verwarring kompleet te maken, maar alleen om de lezer ervan te doordringen dat hij - zoals hij, naar ik hoop, ook uit de andere voorbeelden al gekonkludeerd zal hebben - bij Lucebert letterlijk op alles bedacht moet zijn. Het gedicht als geheel is gekompliceerd genoeg (wat zijn ‘bijtels’? wat is ‘frijs’ voor een vorm? imperatief van frijzen = frizeren = krullen? dan zijn ook ‘men’ en ‘letter’ imperatieven, resp. van mennen en letteren - in ieder geval is het gedicht een inkantatie), maar de regel waar ben ik lijkt geen moeilijkheden op te leveren. Natuurlijk is het evenals de vijf volgende verzen een vraagzin: waar ben ik? waar bevind ik mij? Maar zolang en omdat het vraagteken ontbreekt, is het ook een geïnverteerde mededelingszin: ik ben waar. En het is niet het een óf het ander, het is beide ineen: ik ben waar(heid), maar wat is waarheid, wat ben ik als waarheid, waar gaat (mijn) waarheid heen, wie verneemt (mij als) waarheid? In drie simpele woorden wordt de (eigen) waarheid geponeerd en tegelijk ‘im Frage gestellt’.
Ik bedoel maar, zolang elk van Luceberts gedichten nog deze en soortgelijke komplikaties als hier gesignaleerd zijn, bevat, en zolang die komplikaties niet gedicht voor gedicht zijn ontvouwd, zolang moeten lezers en, vooral, kritici maar bescheiden zijn en voorzichtig met grote woorden als visionair, magisch, irrationeel enzovoorts enzovoorts.
Toch één algemenere konklusie: nagenoeg alles wat bij Lucebert gebeurt, gebeurt - kijkt U de voorbeelden er maar op na - in en met taal. Nu is dat in poëzie niet zó uitzonderlijk, maar de mate waarin het hier gebeurt, is dat wel en in ieder geval moet de lezer er ten zeerste van doordrongen zijn, dat gebeurtenissen in en met taal iets anders zijn dan het uitspreken van een levensbeschouwing of iets van dien aard. | |
[pagina 11]
| |
Lucebert
| |
Lucebert
| |
[pagina 12]
| |
Lucebert
| |
[pagina 13]
| |
Lucebert
| |
[pagina 14]
| |
Lucebert
| |
Lucebert
| |
[pagina 15]
| |
Lucebert
| |
Lucebert
| |
[pagina 16]
| |
Lucebert
| |
[pagina 17]
| |
Lucebert
| |
[pagina 18]
| |
Lucebert
| |
Lucebert
|
|