Zo schrijven Frans-Vlamingen.
De volgende inzending kreeg de eerste prijs in de 3e Taal- en Letterkundige Prijsvraag voor Frans-Vlamingen. Het stuk is van de hand van mevrouw Berthe Verbeke, uit Mergem, die daarmee blijk gaf van een merkwaardige vooruitgang in haar taalgebruik, in vergelijking met haar inzendingen van vorige jaren.
Een zondagnamiddag in de lente, toen ik een meisje was.
Door de week hadden mijn ouders het erg druk en nooit vrije tijd. 's Zondags wilden ze dan een luchtje scheppen. Wij kinderen waren daarmee zeer tevreden. ‘Waar gaan we vandaag heen?’ vroeg mijn vader. Mijn moeder die uit een landbouwersfamilie stamde hield van de natuur. In elk jaargetijde, in weer en wind, antwoordde ze: ‘Naar buiten. Laten we naar de waterkant gaan.’
‘Aan de vruchten kent men de boom’, zei mijn vader lachend. ‘Laten we weggaan.’
Bij die woorden traden voor mij in de eerste plaats weiden, hagen en een kronkelende beek naar voren. Bij voorbaat, vooral in de lente, genoot ik van die aangename namiddag. Na een korte wandeling langs een brede straat kwamen we voorbij een boerenherberg en we bereikten een steenachtig, onberijdbaar pad dat ons naar de rivier leidde. Wat voor een plezier was het voor mij! Geen huizen, geen akkers, alleen maar welden met gras, gras dat hoger was dan ikzelf, en allerlei bloemen, gonzende insekten en zingende vogels. Ik wist niet waarmee te beginnen. Ik interesseerde mij voor alles: ik wilde bloemen plukken, insekten vangen, nesten bekijken. Maar zoals een losgelaten hondje draafde ik eerst rond en jubelde. Dan begon ik bloemen te plukken. Ik maakte grote ruikers. Met veel geduid sneed ik madellefjes, viooftjes en sleutelbloemen af. Als ik een grote ruiker had, wilde ik hem weggoolen. Maar mijn moeder zorgde ervoor. ‘Neen’, zei ze, ‘je moet deze bloemen meebrengen naar huis, om ze niet te laten vergaan van de dorst. Ze zullen alle kamers versieren.’ Ik legde dus de ruikers op het gras om ze later mee te nemen en ik ging naar een ander vermaak.
Met een takje schoof ik de grashalmen uit elkaar om insekten te vinden. Gehurkt zat ik naar de mieren te kijken. Ik keek naar het eindeloze heen en weer geloop van deze werkende beestjes. Lang bewonderde ik hun vlugheid en levendigheid. Ik trachtte ze de weg af te snijden, maar dat kon ze niet deren. Ze gingen voort. In het vooruitzicht van de winter versleepten ze hun voorraden.
Daarna liep ik door de ontelbare bloemen. Ik trachtte vlinders te vangen. Ze waren van allerlei kleur en het kwam me voor dat er duizenden waren. Ze fladderden, zetten zich op de bloemen neer, openden hun vleugels en deden ze dicht. Net op dat ogenblik probeerde ik de bonte vleugels tussen mijn vingertjes te vangen. Maar helaas! telkens vloog de vlinder weg. Tien keer na elkaar probeerde ik opnieuw. Ik pastte op: ik wilde hem niet schenden. Toen ik er eindelijk een had, hield ik hem een ogenblik vast, ik bewonderde zijn mooie kleuren en liet hem dadelijk weer los.
Als ik het warm had, zocht ik een lommerrijke, stille, mooie plek, en daar strekte ik me in het gras uit, bij een struik. Met gesloten ogen luisterde ik naar naar allerlei geluiden. Ik hoorde de vogels. Ik herkende ze aan hun gezang. De koekoek scheen me toe te roepen. De merel floot zijn lied als een ongemanierde jongen. De leeuwerik en de zwaluw hoog in de blauwe lucht kweelden. De nachtegaal, die nestelde op een tak, zong uit volle borst. De grasmus die zijn broedsel al kweekte, fladderde in de hagedoorn en de vink zong uit alle macht in de uitbottende haag. Naast me ruiste het gebladerte. De kamperfoelie die lekker rook, trok de brommende insekten aan. De vliegen, de werkbijen en zelfs de meikevers, die zo luidruchtig zijn, vlogen om mij heen. Maar meer verbaasd dan afgeschrikt, want ik was voor geen kleintje vervaard, luisterde ik lang naar dat gegons. En welriekend was de wind. De eglantier en de meidoorn verspreidden hun geur naast me. Daarom stond ik op en ik ging naar het kreupelhout om er enige takken te plukken. Rondom mij vluchtten haastige krekels, de langpotige spinnen