De Jonghes al in 1943 gepubliceerde studie De taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830).
Welke rol moest de taalpolitiek spelen in het geheel van koning Willems politiek? Wat hield die taalpolitiek in en was die dan zo irreëel dat hij wel moest uitlopen op het failliet van 1830? Welke waren de ideologische grondslagen die aan de basis lagen van die taalpolitiek? Op al die vragen heeft Dr. A. De Jonghe een antwoord gezocht.
De taalpolitiek van Willem I hing wel degelijk samen met de hele opzet van zijn politiek, nl. van de Nederlanden een hecht geheel en een sterk anti-Frans bolwerk te maken.
De ideologische ondergrond van Willems taalpolitiek plaatst de schrijver tegen de achtergrond van het Duits-romantisch nationalisme waarin de taal determinerend is voor de staatsvorming, en het Frans revolutionair nationalisme waarin de staatseenheid de taaleenheid dikteert. Koning Willems taalpolitiek was een mengsel van beide, waarbij evenwel het volksnationalisme beperkt bleef tot het ‘vocabularium’.
Handelend over de evolutie van Willems taalpolitiek, spreekt Dr. De Jonghe van ‘een duidelijke ontwikkeling van taalvrijheid naar taaldwang en dan weer van taaldwang naar taalvrijheid’. Dat is meteen, heel beknopt, de inhoud van zijn boek dat in 3 hoofdstukken is verdeeld: 1. De vestiging van de taaldwang; 2. Grepen uit de toepassing; 3. De vestiging van de taalvrijheid.
Tot september 1819 bleven in grote trekken de Franse taaldekreten van kracht. De periode van 1814 tot 1819 diende om zorgvuldig het taaldekreet van 15 september 1819 voor te bereiden en intussen in Vlaanderen zoveel mogelijk het Nederlands ‘de hand boven het hoofd te houden’.
Ik geef kort de twee voornaamste punten uit het taalbesluit van 15 september 1819 weer:
1. Vanaf 1 januari 1823 mag voor alle openbare zaken alleen het Nederlands gebruikt worden in de provincies Limburg, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen. Tot die aanvangsdatum wordt taalvrijheid geduld.
2. Zuid-Brabant en de Waalse provincies vallen niet onder dit besluit. Maar de koning behoudt zich het recht voor alle Vlaamse gemeenten uit Zuid-Brabant en de Waalse provincies het gebruik van het Nederlands op te leggen. Voor de Vlaamse gemeenten uit de Waalse provincies zal dat alleen gebeuren op hun eigen verzoek.
De wet van 15 september 1819 voorzag dus in een overgangsperiode van ruim twee jaar. Die moest het de ambtenaren mogelijk maken weer Nederlands te leren. Intussen werden de arrondissementen van Zuid-Brabant zo gewijzigd dat hun grenzen nagenoeg samenvielen met de taalgrens. Door een wet van 26 oktober 1826 besliste de koning dat de taalwet van 1819 voor de Vlaamse provincies ook in de arrondissementen Brussel en Leuven toegepast moest worden. Vlaams Brabant kreeg dus maar een heel korte overgangsperiode. Ruim zes jaar bleef het Nederlands de officiële taal in Vlaanderen. Onder druk van de groeiende oppositie in het Zuiden werd echter de ‘taaldwang’ onttakeld. Een K.B. van 28 augustus 1829 stond al een beperkt gebruik van het Frans in Vlaanderen toe. Door het K.B. van 4 juni 1830 werd het taalgebruik in Vlaanderen volledig vrij.
Het grote knelpunt bij de taalwetten van 1819 en 1822 was natuurlijk de toepassing. Maar toepassingsbesluiten, sankties en de waakzaamheid van de koning zelf, zijn ministers en goeverneurs, maakten dat de taalwetten werkelijk toegepast werden.
Vooral de minister van justitie, C.F. Van Maanen, heeft met de grootste doortastendheid gewaakt over de toepassing van de taalwetten. Het was trouwens zijn vizie die op heel wat tegenstanders gezegevierd had bij de redaktie van de wetten van 1819 en 1822. Merkwaardig voor die tijd is zijn argumentatie. Het belang van de geadministreerden moet zwaarder wegen als het belang van de verfranste administratie. Voortdurend draagt hij zorg voor de belangen van de Vlaamse ‘mindere klasse’. Ambtenaren in Vlaanderen hoeven niet beter Frans te kennen als de Waalse ambtenaren Nederlands.
Als het er om gaat de taalwetten te doen toepassen aarzelt Van Maanen niet om herhaalde malen zijn bevoegdheid te buiten te gaan en zich te mengen in zaken die niet van zijn departement afhangen. Van Maanen doet ons zelfs glimlachen waar Dr. De Jonghe vermeldt hoe zelfs de officiële houten borden met Franse opschriften te Brussel niet aan zijn aandacht ontsnappen. En natuurlijk is een wenk van de minister van justitie voldoende, zodat een Grammens toen niet eens een kans zou hebben gehad!
Dr. De Jonghe besteedt ook uitvoerig aandacht aan de onderwijspolitiek van Willem I in het licht van zijn taalpolitiek. Ook hier weer heeft de koning betrouwbare medewerkers, die ervoor zorgen dat het onderwijs zijn taalpolitiek schraagt. Hoofdinspekteur A. Van den Ende, ontwerper van de Hollandse schoolwet van 1806, krijgt de opdracht het lager onderwijs in Vlaanderen te organizeren op dezelfde grondslagen als in het noorden.