leiden, zich bij iedereen verstaanbaar te maken, te onderhandelen en andere personen te overtuigen’. Algemeen wordt immers gekonstateerd, dat zowel studenten als afgestudeerden nog grote moeite ondervinden om hun gedachten behoorlijk onder woorden te brengen. Het houden van een helder betoog, het geven van een zakelijke en korrekte mededeling, ja zelfs het eenvoudig deelnemen aan een diskussie blijft voor velen een lastige taak, een karwei waaraan men zich het liefst onttrekt. Het ekskuus ‘ik heb het nooit geleerd’ is daarbij meestal niet ongegrond. Noch in het lager, noch in het middelbaar, noch in het hoger onderwijs worden immers veel kansen geboden om de ‘spreekvaardigheid’ te bevorderen.
Evolueert de toestand vrij gunstig in de lagere school (de ‘mondelinge expressie’ krijgt er langzamerhand meer betekenis) en mag men na verloop van tijd een zelfde ontwikkeling verwachten in de middelbare school, dan blijft de leemte in ons hoger onderwijs inmiddels bijzonder groot. Zo moeten we het nog ieder jaar opnieuw beleven, dat licentiaten, doktors en ingenieurs de universiteit verlaten zonder dat daar ooit iemand hun taal heeft gekontroleerd of verbeterd. Staan zij eenmaal voor een klas, voor een publiek, voor een vergadering, voor een mikrofoon, dan zijn zij vaak aan hun lot overgelaten. Zij hebben moeite om passende woorden te vinden, raken niet zelden verstrikt in eigen zinnen, moeten zich met stoplappen redden. Zelfs het vlot lezen van een gewone tekst blijkt voor sommigen een zware opdracht.
Dat gemis aan techniek en routine (dikwijls ook: gemis aan durf) trachten thans een paar instituten (met schoonklinkende namen als ‘Eloquentia’ en ‘Rhetorica’) goed te maken door in enkele steden van ons land avondkursussen te organiseren. Welsprekendheid, vergadertechniek en groepsdiskussie staan er op het lesrooster. De deelnemers (aangetrokken door leuzen als ‘bouw nu aan uw carrière’ of ‘zwijgen is zilver, spreken is goud’) krijgen er gelegenheid tot het overwinnen van hun spreekangst en het versterken van hun zelfvertrouwen. Resultaten blijven meestal niet uit. Na enkele weken al zijn vorderingen merkbaar. Ook organisaties als het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond en de Stichting Lodewijk de Raet hebben reeds een paar keer in dezelfde zin gewerkt. Hun kursussen ‘Spreken in het openbaar’ kennen sukses en brengen de bevestiging van een jammerlijk tekort.
Hoe lofwaardig echter al die pogingen ook mogen zijn, zij blijven toch vaak beperkt en gebrekkig. Het is immers duidelijk, dat alleen algemene maatregelen - liefst van overheidswege - hier redding kunnen brengen. Wil men inderdaad de achterstand zo spoedig mogelijk inhalen, dan dient aan alle toekomstige leraars, juristen, geneesheren, apothekers, psychologen, diplomaten, ekonomen, ingenieurs, enz. gelegenheid gegeven te worden tot het opsporen en korrigeren van hun uitspraakfouten, tot het verdrijven van hun spreekangst, tot het verrijken van hun woordenschat, tot het doelmatig gebruiken van hun stem en ademhaling, tot het verzorgen van hun houding en gebaren.
In een paar universitaire instellingen is - gelukkig! - de basis al gelegd om dergelijke maatregelen in te voeren of uit te breiden. De pas opgerichte Limburgse Ekonomische Hogeschool heeft daar zelfs niet op gewacht en heeft ‘Nederlandse taalbeheersing’ als verplicht vak op het lesrooster geplaatst. Een verheugend feit!
Mochten nu spoedig alle hogere instellingen het voorbeeld volgen. Zij zouden een grote dienst bewijzen èn aan onze studenten èn aan ons volk!
Dr. Karel De Clerck