Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdTheodor Frings (Dülken 23-8-1886 - Leipzig 6-6-1968).Nog niet zo lang geleden werd de Neerlandistiek extra muros zwaar getroffen door het overlijden van Prof. Dr. William Foerste, wiens werken in belangrijke mate tot de ontwikkeling van de Nederlandse taalkunde bijdroegen en wiens kursussen in de Nederlandse en Nederduitse filologie aan de universiteit van Münster bevruchtend werkten voor heel Duitsland.
Nauwelijks enkele maanden later verdwijnt degene die zeker mag worden beschouwd als de grootste neerlandikus in het buitenland, Prof. Dr. Th. Frings.
Geboren aan de Duitse zijde van de Maas, op nauwelijks enkele kilometers van de Nederlandse grens, groeide hij op in het Nederduitse dialekt dat zowel in Nederland als in Duitsland wordt gesproken. De kultuurtaal was weliswaar Duits maar toch is het waarschijnlijk te danken aan de omstandigheid dat het Nederlands hem sinds zijn prille jeugd nooit vreemd is geweest, dat Frings in zijn werk zowel de Duitse als de Nederlandse filologie onschatbare diensten heeft bewezen.
Op 31-jarige leeftijd werd Frings hoogleraar aan de universiteit van Bonn. Zijn eerste belangrijke bijdrage tot de Vlaamse dialektologie dateert ook reeds uit deze tijd. Samen met de Vlaamse dialektoloog Dr. J. Vandenheuvel nam hij dialektproeven bij Vlaamse krijgsgevangenen met het doel een taalatlas van Zuid-Nederland te ontwerpen. Deze atlas heeft helaas nooit het licht gezien. Het geschreven materiaal echter (d.w.z. de zinnetjes van de Duitse taalatlas van Wenker in fonetisch schrift) werd in 1921 gepubliceerdGa naar eindnoot(1). Hoewel die uitgave sedert de publikatie van Blanquaerts Reeks Nederlandse Dialectatlassen enigszins aan betekenis heeft ingeboet, blijft ze voor de Vlaamse dialektoloog onmisbaar.
Uit deze Bonnse tijd stammen ook zijn drie belangrijke werken: Die Rheinische Akzentuierung (1916), Rheinische Sprachgeschichte (1924) en Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden (1926).
In 1927 werd Frings hoogleraar in de Duitse en Nederlandse filologie aan de universiteit van Leipzig, wat hij tot zijn dood is gebleven. Daar ook stichtte Frings het Seminar für Niederländische Philologie, een instituut dat tans zeker tot de voornaamste studiecentra voor het Nederlands in het buitenland moet worden gerekend.
In 1932 verscheen zijn Germania Romana, een werk dat hem in heel Europa bekend- | |
[pagina 186]
| |
heid en roem bezorgde. Aan de hand van vroege Romaanse leenwoorden in het Germaans ontwerpt hij een schets van de ontwikkeling van het vroeggermaans. Deze belangstelling voor de vroegste taaloverlevering is hem steeds bijgebleven en maakte hem o.a. tot één van de belangrijkste specialisten inzake de studie van het Ingweoons.
Frings' voor het Nederlands wellicht belangrijkste studie was de lezing Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen, die in 1944 in Halle werd uitgegeven. Naast belangrijke feiten en kommentaren over problemen uit de Nederlandse filologie geeft hij hierin ook de genadesteek aan de in Duitsland zeer taaie opvatting als zou het Nederlands slechts een dialekt van het Duits zijn. Hij bewijst overtuigend dat het Nederlands niet alleen een afzonderlijke Germaanse taal is, maar bovendien dat het voor elke onderzoeker van algemeen Germaanse problemen eigenlijk onontbeerlijk is Nederlands te kennen omdat, zo verzekert hij, het Nederlands de sleutel bevat voor het ontsluiten van heel wat filologische problemen.
Ook op algemeen dialektologisch gebied heeft Frings baanbrekend werk verricht. In zijn werken over de taalgeschiedenis van het Rijnland toonde hij, aan de hand van het Keulse voorbeeld, aan hoe grote kultuurcentra ingrijpend het taallandschap van de omgevende gebieden kunnen wijzigen. Zijn teorieën over de uitstraling zijn sindsdien bij alle dialektologen gemeengoed geworden. Uiteraard behoorde hij daarmee tot die geleerden die de opvatting als zouden de dialekten netjes in scherp afgescheiden vakjes kunnen worden ingedeeld, uit de wereld hielpen.
Uit het verdere oeuvre van Frings moeten wij natuurlijk aanstippen de belangrijke studiën die hij schreef over Nederlands oudste dichter Hendrik van Veldeke. Van zijn enorme werkkracht getuigt verder het, in samenwerking met Elisabeth Karg-Gasterstädt opgezette en sinds 1952 in afleveringen verschijnende Althochdeutsches Wörterbuch.
De dood van Frings is voor de Nederlandse filologie en de uitstraling daarvan buiten onze grenzen, een zeer groot verlies. Sinds de tijd van Prof. Joh. Franck heeft in het buitenland wellicht niemand zoveel voor onze taal en kultuur verricht als Frings, die trouwens door de universiteiten van Gent en Amsterdam met een doktoraat honoris causa werd onderscheiden.
Toch zal Frings niet alleen in zijn werken verder leven. Ook zijn leerlingen zullen zijn werk ten bate van de Nederlandse taalkunde voortzetten. Enkele jaren geleden publiceerde zijn assistent Dr. G. Lerchner zijn dissertatie Studien zum Nordwestgermanischen WortschatzGa naar eindnoot(2), waarin hij, op basis van het Nederlands (waaraan hij evenals zijn leraar een sleutelpositie toekent), alle resten van Ingweoonse woorden bespreekt. Samen met Frings schreef deze jonge geleerde bovendien in 1966 de zeer interessante studie Niederländisch und Niederdeutsch. Aufbau und Gliederung des Niederdeutschen (Berlin, 1966). Een andere leerling van Frings, Prof. Dr. L.E. Schmitt, is leider van het Institut für deutsche Sprachforschung aan de Universiteit van Marburg, waar hij voor de studie van het Nederlands een zeer grote plaats inruimt.
Frings, die in zijn leven voor de Nederlandse filologie van enorme betekenis is geweest, heeft dus ook de basis gelegd voor verdere bestudering van onze taal buiten de grenzen.
Prof. Dr. Th. Frings was een groot man en een eminent geleerde.
Drs. Roland Willemyns Aspirant N.F.W.O. - Sint-Michiels-Brugge |
|