Onze taal in lied en kabaret.
Sinds 1931 bestaat er in Nederland een vereniging, die voor een goed en zuiver gebruik van het Nederlands ijvert. Ze noemt zich het Genootschap Onze Taal en geeft een maandblad uit onder de titel Onze taal. In 1955 begon het genootschap ook met het organiseren van kongressen. Het eerste vond plaats te Amsterdam, het tweede in 1958 te Scheveningen, dat sindsdien de vaste kongresplaats van het genootschap is geworden. Deze kongressen worden nu om de twee jaar belegd.
Onze Taal ondervindt niet alleen belangstelling van neerlandici, maar richt zich juist vooral tot leken op het gebied van de neerlandistiek. Voor de kongressen trekt het genootschap natuurlijk wel vakmensen aan om te spreken over een met de doelstelling van Onze Taal overeenkomend onderwerp. Zo is er ooit een kongres geweest over De taal in het openbare leven, over De kunst van het woord en over Goed Nederlands. Veel bekende namen komen we tegen in de lijst van sprekers, o.a. die van prof. dr. C.F.P. Stutterheim, prof. dr. C.A. Zaalberg, prof. dr. N.A. Donkersloot, prof. dr. G. Stuiveling en Gerard Walschap.
Het 7e kongres, dat op 19 oktober 1968 werd gehouden, was gewijd aan Het Nederlands in lied en cabaret. Het werd in het septembernummer van Onze Taal voorbereid door een artikel van Wim Ibo (wie anders?) over de geschiedenis van het Nederlandse kabaret.
In feite mag men de waarde van dit kongres hierin zoeken, dat eindelijk het kabaret eens min of meer ekspliciet erkend werd als een volwaardige vorm van taalkunst. Ik kon me trouwens op een gegeven moment niet onttrekken aan het idee, dat de 17e eeuw dit ook erkende. Want wat is een groot deel van de liedkunst uit die tijd anders dan wat wij nu kabaret of chanson noemen? Met name de boertige poëzie van Bredero zou in een modern kabaret niet misstaan, zoals gedemonstreerd werd door leerlingen van de Amsterdamse Akademie voor kleinkunst. Zij brachten een programma van Brederolyriek, deels in de oorspronkelijke tekst, deels in ‘hertalingen’ van Van Altena, deels op de oorspronkelijke melodie, deels opnieuw getoonzet. Vooral dit laatste kon me niet altijd overtuigen, maar in het bekende Boerengezelschap (‘Arend Pieter Gijzen enz.’) bewees deze werkwijze toch zijn bruikbaarheid.
Het optreden van de aspirant-kleinkunstenaars verbond de rede van Garmt Stuiveling over de pauze heen met die van Ernst van Altena. Stuiveling zou spreken over Amsterdamse en andere liedboeken, waarbij natuurlijk het een en ander over Hooft, maar vooral over Bredero werd verwacht. Inderdaad besteedde Stuiveling de nodige aandacht aan deze twee grote 17e-eeuwse liedkunstenaars, maar hij breidde zijn onderwerp uit tot een volledige geschiedenis van het Nederlandse lied; een geschiedenis in vogelvlucht uiteraard. Daardoor kwam het Brederoprogramma toch wel een beetje abrupt de tijd tot de pauze opvullen. Maar zoals gezegd, anderzijds betekende het toch ook een illustratie vooraf bij de lezing van Ernst van Altena. Deze kwam na de pauze aan het woord over zijn opvatting, dat poëzie amusement is. Daarom moet het kontakt tussen poëzie en publiek zo weinig mogelijk worden belemmerd en vanuit dat standpunt acht Van Altena het geoorloofd oude teksten te ‘hertalen’. Daaronder verstaat hij het moderniseren van die oude teksten, wat spelling, woordkeus en soms ook wat syntaksis betreft. Dat hij zich daarbij de grootst mogelijke beperking oplegt en in elk geval de sfeer van het origineel onaangetast tracht te laten, spreekt vanzelf. Van Altena illustreerde zijn lezing met fragmenten van door hem ‘hertaalde’ gedichten, die ook opnieuw op muziek zijn gezet. O.a. liet hij teksten van Van Focquenbroch en Piet Paaltjens horen. Ook hieruit bleek eigenlijk opnieuw, dat de aarzeling om de kleinkunst tot de literatuur te rekenen in het verleden minder sterk was dan in onze dagen.
Als eerste spreker na de opening van het kongres was Michel van der Plas aan de beurt geweest. Hij sprak over spelen met