woorden die trilden van de vrees dat wij hemzelf met de gevierde spreker zouden vergelijken. Van Duinkerken zat te luisteren, het geblokte hoofd eventjes gebogen, een klis wit haar op het voorhoofd, de brede lippen wat gekruld. Dan schoof hij zijn stoel een pootje achteruit en rees op, breed en indrukwekkend. De handen kwamen als brede schelpen ter hoogte van de zachte ronding waar bij een prekonciliaire kanunnik de singel hing. Hij hield de handen even bij mekaar, tot hij de nodige aanspreektitels had gebruikt. Dan ging de rechterhand omhoog. Met een opgeheven wijsvinger wreef hij over het voorhoofd en streek de witte haren glad. Op dat ogenblik zaten wij, kleine kinderen in de wonderlijke wereld van het woord, al te glimlachen.
‘...Thomas van Aquino zegt op pagina zesenzeventig van zijn op 1 januari 1261 geschreven maar pas op 21 juni van 1263 bekendgeworden werk, dat...’
Hij begon met een anekdote, met een informatie, een spreuk die ons, klaar en bereid om verrast te worden, toch nog verraste. Amper had het publiek gereageerd, of hij lanceerde zijn eerste wijsheid. Hij knoopte ze met een kronkelende associatie vast aan de inleiding. Wij waren een ogenblik verbaasd, bekeken mekaar om ons ervan te vergewissen of de anderen het ook zo begrepen, maar hij wachtte niet en schoot een citaat op zijn luisteraars af. Dertien zinnen en zeven tussenzinnen. Hij noemde de auteur, het boek, de pagina waar hij ze gevonden had en hij galmde ze zelfzeker uit. Zo zeker dat wij even dachten: nu fantaseert hij! Maar het was niet waar. In de lucht vóór hem zag je de aanhalingstekens trillen. Hij citeerde zonder haperen. Vervolgens greep hij de tekst beet, slingerde hem omhoog, ving hem weer op, bekeek hem links en rechts, poetste hem op en lanceerde hem opnieuw, in een heel ander licht.
Hij had veel bewaard van de journalist die hij jarenlang is geweest. Hij zat vol wetenswaardigheden en hij kon ze niet voor zichzelf houden. De mensen moesten ervan profiteren. Hij strooide zijn kennis als pepernoten in het rond, gul en blijgezind omdat wij ervan genoten. En hij genoot het meest van wat hij weggaf. Het mooiste moment kwam, toen wij ontdekten dat zijn weetjes de voorsmaken waren van zijn wetenschap. Hij wist op welke namiddag Vondel de éénendertigste lettergreep uit de zestiende stroof van zijn lievelingsgedicht met een nijdig pennetje had doorgestreept en vervangen door een komma, waardoor de hele visie veranderde. En als hij dat had verteld en kurieus geglimlacht om onze verrassing, gaf hij ons ook de hele visie kado.
Zijn stem was wat hees geworden, maar na enkele ogenblikken hinderde dat niet meer. Zijn woorden waren sterker en overwonnen de stem. Zij kwamen nu eens in snel tempo, dan bedachtzaam en stapvoets bij mekaar om in het gelid te gaan staan. Geen woorden die maar half mededeelden wat zij te zeggen hadden. Scherp getekende woorden, stevige kleuren, flink afgelijnd. Zo kwamen zij op je af en je zag onmiddellijk wie zij waren en wat je d'r aan kon hebben. Hun gelederen waren goed gevormd. Soms kreeg je, bij 't begin van een zin, de indruk dat de spreker zich te ver waagde op een smal paadje. De zin kronkelde langs ravijnen. Maar plotseling sprong hij achter een draai rond een rots naar omhoog en greep de top.
De luisteraars gaven mekaar een duwtje met de elleboog en knipoogden. De verslaggevers zaten er moedeloos bij. De woorden verdrongen mekaar op hun notaboekje en zij duwden er een heleboel af. Daags nadien stond er dan ook in de krant dat Van Duinkerken had gesproken over de Westerse Kultuur. ‘in de hem zo eigen stijl’. Hij was te groot voor een kranteverslag.
Van Duinkerken was een kermis waard.
Eens heb ik getracht, een zijner improvisaties te noteren. Het werd een stenografische ramp.
Wij zaten met een grote groep bij mekaar, in een vakantiehuis onder de bomen van Overijse. De jaarlijkse portie literaire beschouwingen over onze Dietse Warande was voorbij en de tafels werden tegen mekaar geschoven tot zij één grote vriendenkring vormden. Iedereen kreeg een glas, nee, een pint bruin bier voor zijn neus, waartegen Ernest Claes en Stijn Streuvels hun witte snor moesten beschermen. Toen vroeg de tafelpresident of ‘onze goede vriend Anton wellicht een versje over dit bruine bier wou maken’. Hij wou, zeker en vast. Je had hem met geen vier Brabantse boerepaarden tegen kunnen houden.
Hij stond op, dronk een teug en sprak in sonnetvorm een Vondeliaanse lofzang uit op het zachte bruine vocht dat onze zielen laaft. Toen ik de eerste zinnen had opgeschreven, was Vondel al opgevolgd door Hooft en onmiddellijk daarna kwam Bredero aangehuppeld met een lied. Guido Gezelle zong monkelend over 't kleine glas waarin zo'n hertelyk dreupelken was, een dreupelken bier zo bruine. Karel van de Woestijne zat met zijn lamme voeten in de as van het gedoofde vuur te proeven van het glas zo bitter-blijde in de trage herfst.
Toen Reninca de tranen van de wereld weervond