ruime aandacht voor de invloed, die de lektuur van de geschriften van en over de H. Teresia op Van Deyssels mystiek heeft uitgeoefend. En opnieuw volgen wij het ontstaan van de recensie op de voet, tot deze na veel geploeter uiteindelijk verscheen in afl. 4 (maart 1895) van het Tweemaandelijksch Tijdschrift.
Van Deyssel oordeelde later negatief over Majesteit en Wereldvrede, terwijl Langs lijnen van geleidelijkheid en De Stille Kracht hem evenmin konden bekoren. De boeken der kleine zielen en Van oude menschen... spraken hem weer iets meer aan, tot hij n.a.v. het derde deel van De berg van licht weer in verrukking raakte. Na 1906 publiceerde hij tot 1941 niets meer over Couperus, al bleef de verrukking voortduren toen hij Xerxes las.
Al onthield Van Deyssel zich in die jaren van publikaties over Couperus, hij bleef zich wel met hem meten. Soms zelfs in zeer letterlijke zin, als hij het aantal letters van een werk van Couperus vergeleek met dat van een eigen werk. Hij probeerde reisbrieven gepubliceerd te krijgen in de trant van de ‘Reis-impressies’ van Couperus, wat hem slechts in beperkte mate lukte. Het is opnieuw boeiend te zien, hoezeer hij daarin echter toch zichzelf bleef. Ook als feuilletonist boekte hij niet de resultaten die hij wenste en waarom hij Couperus benijdde. In 1923 volgde dan de feestrede bij Couperus' huldiging, waarmee we weer op hetzelfde punt zijn aangeland als aan het begin van deze bespreking. Oud zeer, als Couperus' afzijdigheid van de kring der Tachtigers, schrijnde wat minder en Couperus bedankte Van Deyssel een paar dagen later opnieuw. En opnieuw liet Van Deyssel het kort daarop afweten; deze keer door in juli niet te verschijnen bij Couperus' krematie.
Reijnders' boek is behalve zeer lijvig ook ongemeen boeiend. Vanzelfsprekend belicht het de figuur van Van Deyssel wat eenzijdig, maar ondanks die beperktheid toch bijzonder scherp. Zeer belangrijk blijken de afrondende hoofdstukken over het dandyisme van zowel Couperus als Van Deyssel, over Van Deyssels mystiek, en over zijn kritische metode, zoals die naar voren komt in de in deze uitvoerige studie herdrukte Couperuskritieken en de voorbereiding daarvan. Tevens wordt ter afronding nog eens geresumeerd, waarom Van Deyssel Couperus uiteindelijk afwees én als dandy, én als symbolist en mystikus, én als taalkunstenaar. Mede om deze slotbeschouwingen zal Couperus bij Van Deyssel, ondanks de nadelen der eenzijdigheid en het wat beperkte gebied van onderzoek, in vele opzichten onmisbaar en onvervangbaar blijken.
Wie hetzelfde zegt over Beschouwingen over het werk van Louis Couperus door prof. dr. K.J. Popma kan moeilijk tot de deskundigen gerekend worden. Popma zelf is trouwens evenmin deskundig. Hij is hoogleraar in de wijsbegeerte te Groningen en te Utrecht, en men zou wensen dat hij zich tot de wijsbegeerte beperkt had in plaats van zich in genoemde beschouwingen te begeven op een gebied dat het zijne niet is.
Net als Reijnders gaat Popma van een bepaalde grondstelling uit. In tegenstelling tot Reijnders voert hij echter bitter weinig argumenten en nog minder dokumentatiemateriaal aan om de juistheid van zijn stelling aan te tonen.
Wil Reijnders een stuk literatuurgeschiedenis rekonstrueren, bij Popma gaat het om de levensbeschouwelijke kant van Couperus' werk. Hij neemt een verband aan tussen Couperus' levensvisie en bepaalde gnostische teologieën die hem beïnvloed zouden hebben. Die stelling wordt in de eerste 30 pagina's geformuleerd, waarna men in de volgende 238 pagina's een uitvoerige toelichting en een heldere uitwerking zou verwachten. Nooit echter weet Popma dat verband werkelijk aan te tonen; op zijn best komt hij tot het aanwijzen van plaatsen uit Couperus' boeken, die met de stelling verband zouden kunnen houden.
Het boek bevat bovendien een paar buitengewoon irritante elementen, zoals Popma's voorliefde voor aanstellerige woorden. Ergens schrijft hij, sprekend over ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’: ‘Gewoonlijk vindt men het eerst verschenen boek in meer dan een opzicht beter dan het tweede’, waarna hij met misplaatste eigendunk vervolgt: ‘Het is wat spijtig, dat we van die zo gangbare mening moeten afwijken’.
Tenslotte is er Popma's onhebbelijkheid om apodiktische en dus aanvechtbare uitspraken zonder enige toelichting blootweg op papier te zetten. Een voorbeeld daarvan biedt de slotzin van blz. 258. Terwijl het verhaal De koelie dan nog niet eens ter sprake is geweest, schrijft Popma zonder meer: ‘Men kan zeggen dat “Ons dwaze bestaan” een ander soort feuilleton is dan “De koelie”. In de gedachtenwereld van Couperus schijnen ze een eenheid te vormen’. Punt. Nieuw hoofdstuk.
Gelukkig kan men dank zij Couperus zelf weer op adem komen, bijvoorbeeld door de vijfde druk ter hand te nemen van de uit 1917 daterende roman De Komedianten. Popma vindt dat boek zielloos en onbezield, maar naar mijn smaak is niets minder waar. Het is juist een buitengewoon levendig boek over de belevenissen van twee jonge toneelspelers, die enige tijd vertoeven in het