kontakten met Zuidnederlanders: hij verzamelde schilderwerken van Brabantse kunstenaars. Een interessant literair-historisch detail in dit verband is, dat Bredero's leermeester Badens een groot bewonderaar is geweest van de ‘beruchte’ ridder Theodoor Rodenburg!
Ondanks zijn vriendschappen heeft Bredero herhaaldelijk in zijn werk de Brabanders en de Vlamingen duchtig de mantel uitgeveegd. De hekeling van hun elokwentie en gewichtigdoenerij staat, volgens prof. Keersmaekers, in verband met hun verbasterende invloed op de taal: Bredero's geliefde Amsterdamse Hollands wemelde in die dagen van barbarismen, als gevolg van de verkeerde invloed van de zuidelijke taal die doorspekt was met Franse woorden. Van vijandschap tegenover de Vlamingen en Brabanders is bij Bredero geen sprake, integendeel zelfs; hij streed alleen voor een zuiver taalgebruik. De schuld van het taalbederf lag volgens Bredero overigens meer bij zijn onkritische stadgenoten dan bij de immigranten. Het is veelzeggend, dat uit het zuiden afkomstige kunstenaars dit puristische streven van Bredero hebben gesteund. In verband met Bredero's afkeer van taalbederf, besprak de Vlaamse hoogleraar de figuur Jerolimo uit de Spaanschen Brabander. Volgens hem is Jerolimo een meer positief personage dan tot nu toe door de meeste kommentatoren wordt aangenomen; ondanks zijn megalomanie en zijn bedriegen van ‘kleine luyden’ acht hij de kale jonker zo kwaad nog niet: Jerolimo toont zich superieur aan iedereen, hij beschikt over een knappe mensenkennis en in zijn gewiekstheid en galgehumor heeft hij trekken geërfd van Reinaert en van Uilenspiegel. Zo weet hij bijvoorbeeld de berekenende, materialistische huisjesmelker Gierighe Geraart en de sluwe Byateris, de uitdraagster en koppelaarster, op een superieure wijze te beduvelen. De zinspreuk van het spel: ‘Al sietmen de luy men kensse niet’, die ook door Gierighe Geraart wordt geformuleerd als iedereen in het spel door de schijn van Jerolimo's grootheid bedrogen is, interpreteert prof. Keersmaekers in een voor de hoofdpersoon positieve zin.
Bredero's invloed in het zuiden is beperkt gebleven. Er zijn aanwijzingen dat men zijn werk daar wel las, maar navolging vond hij alleen in de kluchten van de Antwerpenaar Willem Ogier, de Breughel van de Vlaamse toneelliteratuur.
Aan het eind van zijn feestrede kwam de Vlaamse hoogleraar met een verrassende mededeling: bij toeval heeft hij onlangs in Leiden een veertigtal teksten ontdekt, waarvan een gedeelte ook voorkomt in Breero's liedboeken. Hieronder bevinden zich het Aandachtig Gebed, waarvan tot nu toe werd aangenomen dat de dichter het op zijn sterfbed had geschreven en de beroemde gedichten aan Margriete, waaronder het magnifieke Adieulied. Margriete neemt in het Groot Liedboek een belangrijke plaats in. Tot dusver hebben Brederokenners nooit serieus rekening gehouden met een literaire fiktie. Vergelijk bijvoorbeeld de recente samenvattingen van Bredero's leven en werk in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, dl. I, p. 548 en in de Grote Winkler Prins, dl. 4, p. 501. Door sommigen werd deze Margriete geïdentificeerd met een Margaretha Keyzer uit Hoorn. De ontdekte gedichten hebben echter als bron een serie novellen, die door Reinier Telle, een vriend van Bredero, uit het Frans zijn vertaald. In een van die verhalen is een zekere Margaretha een van de hoofdpersonen. Bredero heeft op zijn beurt de rijmloze tekst getransformeerd tot poëzie. Door deze ontdekking is de historiciteit van de aangebedene Margriete naar het rijk der literaire fiktie verwezen, waar zich Mooi-Aaltje ook al bevindt.
Uit het Moortje en uit een bewaard gebleven toespraak is bekend, dat Bredero heel ambivalent stond tegenover de vertoningen van rondreizende Engelse beroepstoneelspelers. Deze kwestie besprak prof. Bachrach in een geestige toespraak. Zowel in Nederland als in andere Europese landen oogstten deze spelers enorm veel sukses bij het publiek, en dat uitsluitend om hun akteertalent, want de Engelse taal waren nog slechts weinigen machtig. De Engelsen studeerden hun spel zorgvuldig in en ze onderstreepten daarbij de woorden door gebaren en mimiek. In zijn blijspel het Moortje stelt Bredero in een haarscherpe observatie hun techniek tegenover de onbeholpen, houterige, lesjesopzeggende rederijkers: ‘Sy (de Engelsen) spreeckent uyt haar geest, dees (de rederijkers) leerent uyt een rol.’ De desondanks afwijzende houding van Bredero jegens deze beroepsartiesten moet volgens prof. Bachrach gebaseerd zijn geweest op de frustratie van een kunstenaar die nieuwe wegen zocht, maar toch nog helemaal tot de rederijkerstraditie behoorde. Had de dichter het satirische blijspel van zijn Engelse tijdgenoten werkelijk gekend, dan zou hij dit zeker hebben gewaardeerd.
De ekspositie in de Waag, die een heel interessant beeld oproept van Bredero en zijn tijd, is voorbereid door een komité onder voorzitterschap van dr. S.H. Levie. Deze voortreffelijke presentatie laat geen romantische interpretatie meer toe; ze berust op wetenschappelijk vastgestelde feiten. Defi-