kulturele kroniek
literatuur
Een lezersgetuigenis over Gerard Walschap.
Gerard Walschap werd onlangs tweemaal gehuldigd: ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag en van de toekenning aan zijn gezamenlijk oeuvre van de Prijs der Nederlandse Letteren. Op 4 oktober 1968 viel Walschap dus de grootste eer te beurt, die een Nederlandstalig schrijver kan verwerven. Ik meen te mogen vaststellen, dat de toekenning van de Prijs in Vlaanderen en Nederland met onverdeelde vreugde begroet werd.
De Prijs is wel verdiend en goed besteed. Voor het eerst is de laureaat, ondanks zijn zeventig jaar, nog volop aktief als letterkundige.
Bij de bekroning van Walschap hebben wij het gevoel dat de Prijs niet noodzakelijk hoeft te gaan naar iemand die over zijn kreatieve krachten heen is. Met Walschap werd de lévende letterkunde bekroond, niet een afgesloten oeuvre dat de Historie reeds is binnengetreden. Ik heb de indruk dat Walschaps lezers zich bij deze bekroning betrokken voelen, omdat een auteur werd bekroond die nog stem heeft in het kapittel van de literaire en geestelijke aktualiteit van onze gewesten en naar wie om verschillende redenen nog graag geluisterd wordt.
Bij deze gelegenheid past een uiting van erkentelijkheid. Ik schrijf speciaal ‘erkentelijkheid’, omdat ik mij de verhouding tussen de schrijver Walschap en zijn lezers niet kan voorstellen als een puur-estetische, maar als een eksistentiële relatie, meer nog: als een lotsverbondenheid. Als er twee grote kategorieën van schrijvers zouden bestaan, nl. de interessanten en de groten, dan zou Walschap beslist niet tot de eerste soort behoren. Hij behoort niet tot het slag van welbespraakte en vernuftige makers, die 's morgens opstaan met de vraag ‘wat kan ik nou doen dat vóór mij nog niet gedaan werd?’ Walschap weigert de ware kunst te zien als een autonoom spel van vormen (taalvolumes bij voorbeeld), die het subjekt vrijblijvend zou kunnen bekijken of bewonderen in een van het leven losstaande akt van zuivere beschouwing.
Hij heeft zich van het begin af aan een eksistentiëler opvatting van het schrijverschap eigen gemaakt en ernaar geleefd en geschreven. Vanaf het moment dat hij in zijn eigen taal en tongval begon te spreken, reageerde hij tegen het voos estetische formalisme van de literatuur, speciaal van de roman die overwoekerd werd door ijle mooischrijverij. Zijn beruchte lapidaire en polemische definitie van de roman als ‘een verhaal en niets anders dan een verhaal’ kan in die historische kontekst begrepen worden. Een roman schrijven is geen kwestie van pronkerige stijlekshibities of ijdel woordspel, maar een kwestie van werkelijkheidsuitbeelding en de roman is geroepen om dat al vertellend te doen. Het blijkt dat Walschap zich van de aanvang af schrap zette tegen een formalistische verenging van de literatuur in het domein van ‘het Schone’ en dat hij, anderzijds, met zijn vinnige polemische slagvaardigheid de eksistentieel-ekspressieve zending van de schrijver verdedigde. Daarom zeg ik dat zijn lezers hem ‘erkentelijk’ kunnen zijn in de volle eksistentiële betekenis van dat woord. Niet omdat hij hun mooie dingen verschafte die het leven in de rand versieren of veraangenamen, wel omdat hij het autentieke schrijven dat het zijne is, opvatte als een vrij getuigenis vanuit en over het leven.
Walschap weet wel wat voor een schamel instrument het woord is, hij weet dat de werkelijkheid op duizenden subjektieve manieren na te bootsen is met een altijd subjektief geladen taalkundig medium, maar hij gelooft ook in de scheppende verbeelding en het taalscheppend vermogen, waardoor de kunstenaar bij machte is vat te krijgen op de werkelijkheid, niet om ze braaf of naturalistisch te kopiëren, maar om er vrij over te getuigen. Ik denk dat Walschap zich het schrijverschap niet anders dan geëngageerd kan voorstellen. Niet geëngageerd in die zin dat de schrijver een of ander doktrinair programma zou moeten dienen, wel geëngageerd in zijn kunst als geëmancipeerde spraak van een vrij persoon. Dit is een edel