Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
1. Levensloop.De familie De Coussemaker is van Nederlandse afkomst, draagt een Middelnederlandse naam (cousemaker) en sprak oorspronkelijk een Nederlandse streektaal. Ze verbleef te Belle (Frans-Vlaanderen) en te Ieper, waar leden van dit geslacht belangrijke openbare ambten bekleedden. Sommigen werden baljuw van de elf parochiën te Kassel, raadsheer in het baljuwschap en landgerecht te Belle, voorzitter van de rechtbank van het Belle-gebied, eerste afgevaardigde van de kasselrij Belle, ‘ondergevolmachtigde’ van de intendant (kommissaris van de Raad van State en in feite bestuurder van een provincie). Andere familieleden werden kloosterling, geestelijke, schepen, magistraat.
Karel, Romaan, Stanislaus de Coussemaker, licentiaat in de rechten van de Leuvense en doktor in de geneeskunde van de Leidse fakulteit, werd vrederechter, lid van de gemeenteraad en van het bestuur van de godshuizen te Belle. Hij trad in het huwelijk met Maria, Julia, Regina van Metershof en uit dit huwelijk werd op 19 april 1805 te Belle Karel Edmond Hendrik de Coussemaker geboren over wie deze bijdrage handelt. | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
Vanaf zijn jeugd lijkt Edmond al bestemd voor de magistratuur en vertoont hij grote aanleg voor muziek. Hij zal zijn voortreffelijke voorzaten nooit onwaardig blijken. Naar het getuigenis van de beroemde musikoloog François Fétis (Biographie générale des musiciens) ontcijfert hij a prima vista allerlei muziekstukken en bij godsdienstige plechtigheden dwingt hij door zijn gezang, begeleid door de organist Hallewijn, de bewondering af van alle aanwezigen.
Hij begint zijn humaniora te Belle en voltooit ze te Dowaai. Daar maakt hij zich alles ten nutte wat vroegere vermaarde kapelmeesters van het kapittel overgeleverd hadden. Een leerling van deze kunstenaars, Jan Baptist Baudoin, direkteur van de muziekakademie te Dowaai, leert hem viool spelen, en Moreau, organist van de Sint-Pieterskerk in dezelfde stad, geeft hem les in de zangkunst en onderwijst hem in de beginselen van de harmonie.
Van 1825 tot 1830 volgt Edmond de Coussemaker de leergangen in de rechten te Parijs. Tijdens de Restauratie werd daar de muziek wellicht meer dan de andere kunsten in ere gehouden. De toonkunstenaars Daniël Auber, Jacques Halévy en vooral Gioacchino Rossini dwingen de bewondering van de Parijzenaars af. Door zijn grootoom, Louis de Bacquencourt, voormalig goeverneur van het Tuilerieën-paleis, en door een andere grootoom Winok Lenglé van Westover, wordt Edmond, de toekomstige rechtsgeleerde, voorgesteld aan het hof van koning Karel X en in de salons van de gravinnen Merlin, De Sparre en Meroni, waar de vermaardste musici optreden. Felice Pellegrini geeft hem zanglessen; Jeroom Payer en Antoon Reicha onderrichten hem in de harmonieleer.
Terecht schreef Mgr. Lucien Détrez in Flamands de France: ‘La plante humaine à ses yeux ne vaut que par la force du terroir. L'attrait fascinateur de Paris, cette conséquence morale de l'excessive centralisation, n'est-il pas, pour notre vie nationale, une des premières causes de l'appauvrissement? Ainsi pense de Coussemaker... Il est de ceux qui demandent au souvenir de leur race, à la familiarité continue avec le sol maternel, le secret de la force et de la santé intérieure; il éprouve une secrète pitié pour ceux que l'un de nos plus hardis psychologues (René Bazin) a définis un jour d'un mot si expressif: Les Déracinés.’
Teruggekeerd te Dowaai (1831) om er zijn proeftijd als advokaat door te brengen, studeert hij kontrapunt onder leiding van Viktor Lefebvre, vroeger gedurende enige jaren toegevoegd leraar aan het konservatorium van de stad. Hij heeft er omgang met muziekliefhebbers en toonkunstenaars in partikuliere kringen en tijdens openbare feesten: Dowaai, waar een hof van appel zetelt, was toentertijd hét muzikaal centrum van Noord-Frankrijk, naar het getuigenis van Leon Nutly (Biographies artistiques ou Notes et Documents pour servir à l'histoire musicale de Douai).
Edmond huwt op 14 september 1836 met Maria, Jozefina, Urania, Mignard de la Mouillère uit Broekburg (Burburg) en kiest als zomerverblijf het Meethof bij laatstgenoemde stad. Zijn loopbaan als magistraat ziet er als volgt uit: waarnemend vrederechter voor het zuidwesten van het kanton Belle (22 februari 1836), vrederechter van het kanton Sint-Winoksbergen (29 maart 1843), rechter aan de rechtbank van eerste aanleg te Hazebroek (3 februari 1845), rechter aan de burgerlijke rechtbank te Duinkerke (30 april 1852) en rechter aan de burgerlijke rechtbank te Rijsel (14 juli 1858). Zijn hele leven is hij uiterst bedrijvig als musikus en musikoloog, archeoloog en historikus, filoloog en folklorist. | |||||||||||||||||||
2. Komponist en Musikoloog.A. De komponistIn Wilhelm Tell van Schiller (3,1) zegt de Zwitserse vrijheidsstrijder: ‘Früh übt sich was ein Meister werden will’. Zo handelde ook de jonge E. de Coussemaker. Pas tweeentwintig jaar oud, begint hij een hele reeks muziekstukken te schrijven die ongedrukt bleven, maar met bijval uitgevoerd werden, vooral te Belle en te Dowaai, maar ook te Hazebroek en te Duinkerke, tijdens godsdienstige plechtigheden, prijsuitdelingen, koncerten en allerlei andere feesten. Klaarblijkelijk leeft hij met het artistiek en werelds leven van zijn tijd mee.
Hij schrijft 5 ouvertures voor orkest: een in ut(do), gespeeld te Belle in 1827; een in la, uitgevoerd in een koncert te Hazebroek en in koncerten te Belle in 1828; een in re en | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
een in sol, gespeeld in koncerten te Belle in 1829 en 1830; een tweede in la, uitgevoerd in de koncerten van de Société d'émulation te Dowaai in 1832. Daarbij komt nog een aria voor hobo, met variaties, uitgevoerd in de koncerten van de Société d'émulation in 1832 en in koncerten te Duinkerke in 1833.
Hij komponeert een vierstemmige mis met begeleiding van orkest en een mis met koor en solo's en orkest, beide uitgevoerd te Belle suksessievelijk in 1827 en 1828; zeven vierstemmige kerkelijke gezangen a cappella: een Kyrie, een Sanctus, een Benedictus, een Agnus Dei, een O salutaris, alle in 1831 en ten dienste van de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Dowaai; een Ave Maria (1858) en nog een O salutaris (1863), alle twee vierstemmig a cappella en in handschrift bewaard. Voorts schrijft hij nog een O salutaris voor tenor met begeleiding van vier hoornen, drie violoncellen en een kontrabas, uitgevoerd in de Sint-Pieterskerk te Dowaai in 1833.
Aan wereldlijke muziek schrijft hij zes walsen voor vier mannenstemmen a cappella (1828); een vierstemmig koor a cappella: Amis, que de chants d'allégresse, gezongen in de koncerten van de Société d'émulation te Dowaai in 1832; een Jagerskoor voor vier mannenstemmen met begeleiding van orkest (1832); een vierstemmig koor a cappella getiteld A la chapelle, gezongen in de koncerten te Dowaai (1840-1850); bovendien twaalf quadrilles voor kontradansen voor orkest, gespeeld op de dansfeesten in het stadhuis te Dowaai in 1832 en 1833; zes quadrilles, walsen en polka's; vierhandige pianostukken (1834-1836).
Hij komponeert nog vijf wereldlijke gezangen: Ecco il fiero istante, een kwartet voor sopraan, altstem, tenor en bas, met begeleiding van piano (1829); Tiranno amore, een Italiaanse cavatine voor altstem, met orkestbegeleiding, gezongen in het eerste koncert van de Société d'émulation te Dowaai in 1832; Quel momento, een Italiaanse cavatine voor tenor met begeleiding van orkest, gezongen in het tweede koncert van dezelfde vereniging in 1832; Le bruit des combats a cessé, een recitatief, gebed met aria's voor sopraan met begeleiding van orkest, geschreven voor dezelfde Société te Dowaai (1833); Ad ogni passo, een Italiaanse cavatine voor tenor met begeleiding van orkest, en herleid tot begeleiding met piano voor vier handen, gezongen op verschillende koncerten te Duinkerke, Belle enz. (1835).
Tenslotte moeten nog worden vermeld: La société philharmonique en province op tekst van C. Lagarde (1832), waarvan de ouverture en een aria voor sopraan uitgevoerd werden in het tweede koncert van de Société d'émulation te Dowaai, Le diamant perdu, een kleine komische opera, ten tonele gebracht op een prijsuitdeling in het kollege te Belle (1835), de eerste akte van Imogène, een opera in drie bedrijven op woorden van Berthé (1836).
M. Schlesinger drukt te Parijs eerst zes (1827), daarna zeven romances en liederen (1828) en nog later zes melodieën (1832) van E. de Coussemaker. Mevrouw Bohem geeft te Rijsel acht melodieën van hem uit (1836). Onder de schrijvers van de teksten bevinden zich beroemde dichters: P. Béranger, J.B. Rousseau, A. de Lamartine, Victor Hugo, Mevrouw Desbordes-Valmore.
E. de Coussemaker stelt zelfs een verhandeling op over kontrapunt en fuga en een over harmonie (1832), maar laat die niet uitgeven. Dit alles zal hij zelf als eerste oefeningen, als voorbereidingen op groter werk hebben beschouwd. | |||||||||||||||||||
B. De Musikoloog.De lezing van de Revue musicale van François Fétis brengt hem tot de studie van de middeleeuwse muziek. Zo wordt hij ‘een der voorlopers van een nieuwe wetenschap, de musikologie’. | |||||||||||||||||||
Studie over Hukbald.Zijn eerste werk op dit gebied is een Mémoire sur Hucbald, een verhandeling over Hukbald en zijn traktaten over muziek, gevolgd door opzoekingen over de notatie en de muziekinstrumenten (1841, Parijs, Techner). Het boek beslaat VIII en 283 bladzijden in kwarto met bewijsstukken en facsimiles van muziek uit de negende eeuw. Het werd uitgegeven in de Mémoires de la Société centrale d'Agriculture, Sciences et Arts de Douai.
Het toonkundig stelsel van Hukbald was moeilijk te vatten en te volgen. Geholpen door werken van Duitse geleerden slaagt De Coussemaker erin Hukbalds systeem te begrijpen. Hij geeft nu de uitslag van zijn grondige studie. Hij schetst de geschiedenis | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
van de muziekkunst bij de eerste kristenen ten tijde van Sint-Ambrosius en van Sint-Gregorius de Grote, en toont dat Hukbald duidelijke regels vaststelde en goede voorbeelden gaf van de harmonie. Edmond de Coussemaker voegt bij zijn studie reprodukties van belangrijke muzikale teksten die hij na langdurige en hardnekkige opzoekingen gevonden heeft in de biblioteken te Dowaai, Kamerijk, Valensijn en Sint-Winoksbergen.
Het loont de moeite de vraag te stellen: wie was Hukbald en wat schreef hij? Hukbald of beter Hugbald (Ubaldus) is een Germaanse naam die betekent koene (bald) denker (Hug). Hukbald werd omstreeks 840 geboren, trad in de nog sterk Frankische benediktijnenabdij van Sint-Amand-aan-de-Skarpe (nauwkeuriger gezegd: gelegen aan de samenvloeiing van Elno en Skarpe), en studeerde daar onder de leiding van zijn oom Milo, die er de zangschool leidde. Alvorens deze in zijn ambt op te volgen (872), werd hij tijdelijk belast met het bestuur van de school voor muziek en andere wetenschappen te Nevers. In 883 nam hij, op verzoek van abt Radulf, de leiding van het klooster Sint-Bertinus op zich, en tien jaar later riep aartsbisschop Fulko hem naar Reims om er de Domschool te verbeteren. In het jaar 900 keerde hij naar Sint-Amand terug, waar hij op 20 juni 930 overleed.
Hij behoorde tot de grote geleerden van zijn tijd. Van hem werd het zonderlinge gedicht Ecloga de calvis (Lof van de kaalkoppen), in de loop der eeuwen meermalen uitgegeven. De Germaanse alliteratie wordt erin tot het uiterste doorgedreven: alle woorden beginnen met een C. Hij stelde heel wat heiligenlevens op en zond aan bisschop Stephanus van Luik een leven van Sint-Rectrudis. Voor ons is vooral van belang een leven van Sint-Lebuinus (uit Deventer) dat hij aan bisschop Balderik van Utrecht opdroeg.
‘Ofschoon zijn geboorteplaats niet gekend is, laten deze berichten toe Hugbald tot de onzen te rekenen. Sint-Amand, het oord van zijn vorming en van het voornaamste deel van zijn werkzaamheid, behoorde inderdaad tot die streek rond Doornik waarin zich tot het einde der elfde eeuw het gezag en de taal der Franken als oorspronkelijk gelden deden’. (Lodewijk Ontrop in Vlaanderen door de eeuwen heen, 2e deel, 1932). Ook Maurits Sabbe (De muziek in Vlaanderen, 1928) noemt Hukbald ‘de eerste grote figuur die wij op de drempel onzer muziekgeschiedenis aantreffen’ en tekent aan dat Hukbald in Vlaanderen ‘ongetwijfeld grote invloed uitoefende’. | |||||||||||||||||||
Hukbalds Werken.Prof. Dr. A. Smijers (Algemene muziekgeschiedenis, Utrecht, 1940) schrijft over Hukbald: ‘Op zijn naam staan tal van werken die echter te ongelijk van waarde zijn om van één persoon te zijn: De harmonica institutione, Musica enchiriadis, Scholia enchiriadis, Commemoratio brevis, Alia musica.’ Dat de Musica enchiriadis door Hukbald geschreven werd, ontkent o.a. Maurits Sabbe (De muziek in Vlaanderen, 1928) die op de mening steunt van Dr. Hans Müller (Hucbald's echte und unechte Schriften über Musik, 1884). Prof. Dr. A. Smijers loochent ook in zijn boven geciteerd werk Hukbalds auteurschap en verwijst naar onderzoekingen van Jacques Handschin. Zijnerzijds schreef Dr. August Corbet (Vlaanderen door de eeuwen heen, 2e deel, uitgave 1952) dat Hukbalds ‘vaderschap over dit manuskript thans op ernstige gronden betwist wordt’.
Een ander standpunt nam Lodewijk Ontrop in (Vlaanderen door de eeuwen heen, uitgave 1932): ‘Alles wat wij weten over Hukbald toont aan dat hij was een dier onverdroten zoekers, die door het verkregen resultaat als van zelf voortgestuwd worden naar de oplossing van nieuw gerezen problemen. Gestaafd wordt zulks niet het minst door zijn 3 verhandelingen over de meerstemmige muziek, welke, aanvangend met De harmonica institutione, vervolgd worden in de Musica enchiriadis en Scholia musica enchiriadis. Elke nieuwe verhandeling duidt de afstand aan, welke deze muzikale denker doorloopt alvorens in de definitieve vorm van zijn alleszins konsekwent ontworpen en uitgewerkt systeem te belanden. Klaar treedt zulks te voorschijn in de stevig gedokumenteerde studie van Dr. Hugo Riemann (Geschichte der Musiktheorie, 1898) die in haar geheel te beschouwen is als een grondige weerlegging van de argumenten door Dr. Hans Müller aangehaald, ten einde Hukbalds auteurschap van beide laatstgenoemde geschriften te negeren. Dat een vorser als Gust. Jacobsthal (Die chromatische Alteration im liturgischen Gesange der abendländische Kirche, 1897) langs andere wegen tot hetzelfde besluit kwam, is zeker wel van aard allen twijfel nopens dit punt op te heffen.’
Twee zaken worden vooral Hukbald toegeschreven:
| |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
Voorbeeld van het oudste neumenschrift.
Lettergrepen-notatie van Hukbald.
Neumen van Hukbald, uit E. de Coussemakers Mémoire over Hukbald.
| |||||||||||||||||||
Hukbalds notenschrift.Prof. Dr. A. Smijers schrijft in zijn reeds vermelde Algemene muziekgeschiedenis: ‘Een eigenlijk notenschrift in onze zin, d.w.z. tekens op verschillende lijnen die een bepaalde toonhoogte aangeven, is vóór de elfde eeuw onbekend. Men behielp zich met de neumennotatie... Neumen zijn tekens die het aantal noten, hun onderlinge verbinding, en bij benadering ook de melodie aangeven. De neumen der Gregoriaanse melodieën zijn oorspronkelijk de in schrift weergegeven handgebaren (Grieks: neuma = wenk, gebaar) van de koorleider, die aldus bij benadering het verloop der melodie aangaf (cheironomie). Tot model van de oorspronkelijke schrifttekens hebben voor de meeste neumen gediend de verschillende aksenttekens der Grieks-Romeinse prosodie: de accentus acutus (/) gaf een hogere lettergreep aan, de accentus gravis (\) een lagere; ook bij de neumen geeft het teken / (virga) een hogere noot weer en \ (punctum), al heel spoedig verschreven tot een klein streepje, een lagere noot. Uit een combinatie van deze 2 tekens ontstaan de gewone neumen... De neumen gaven bij benadering de melodie aan: zij konden wel aanduiden dat een melodie omhoog of omlaag ging, maar hoeveel hoger of lager kon men aan de neumen niet zien.’
Hukbald trachtte eerst het onvolmaakte stelsel te verbeteren door het zogenaamd Dasiaschrift, dat zijn naam ontleende aan de ‘prosodia daseia’ van de Grieken en dat berustte op een bijzonderheid van de Griekse klankvoorstelling: de omkering en verdraaiing van de grafische vorm van de lettertekens. Hoe vernuftig Hukbalds stelsel ook was, het miste snelle leesbaarheid en werd niet algemeen. Het was, naar het woord van Maurits Sabbe, ‘een grillige muggendans’.
Doelmatiger was Hukbalds uitvinding van het lijnenstelsel, de oervorm van de huidige notenbalk. In de grond was dit ‘niets anders dan de toepassing van een voorbeeld aan de muzikale praktijk ontleend: de zes snaren der toenmalige citer, overgebracht op het perkament, en dit in een volgorde die getrouw de stemming van het instrument weergaf (c-d-e-f-g-a = do-re-mi-fa-sol-la)’ (Lodewijk Ontrop in zijn reeds geciteerd werk).
‘Hukbald kombineerde lijnen met woorden, niet lijnen met neumen, zoals later geschiedde en benutte alléén de tussenruimten; de plaats der halve toonschreden gaf hij aan door de letters t en s vooraan de lijnen, afkortingen van de Latijnse woorden tonus | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
(hele toon) en semitonium (halve toon)’ (C. Höweler: Inleiding tot de muziekgeschiedenis). | |||||||||||||||||||
Hukbalds polyfonie.Maurits Sabbe (De muziek in Vlaanderen, 1928) schrijft: ‘Door verscheidene geschiedschrijvers wordt Hukbald ook beschouwd als een der grondleggers van de polyfonische muziek. Hij zou, zo niet de uitvinder, dan toch de eerste beschrijver zijn van het organum, dat de brug wierp van de oude monofonie (eenstemmigheid) naar de latere polyfonie (meerstemmigheid) door naast de dubbelzang in oktaaf, die de oudheid kende wanneer vrouwenstemmen zich met mannenstemmen vermengden, ook die in de kwinten boven en in de kwarten onder de melodie in te voeren. Het heeft wel iets verleidelijks aan te nemen, dat die allereerste polyfonische pogingen gewaagd werden in de Nederlanden, die in de vijftiende en de zestiende eeuw de heerlijke bloei der korale polyfonie gingen kennen’.
Over het voornaamste geschrift van Hukbald, de Musica Enchiriadis, in 19 hoofdstukken verdeeld, schrijft Henri Viotta in zijn Handboek der muziekgeschiedenis, (Haarlem, 1916): ‘Het belangrijkste gedeelte van het werk is de met het 13e hoofdstuk beginnende leer van het Organum, onder welk woord men in zijn tijd het meerstemmig gezang verstond, zolang het zich niet tot de eenklank of het oktaaf bepaalde. Hukbald kan wel is waar niet de uitvinder van het Organum genoemd worden, want reeds in het begin der 9e eeuw gewaagde de Engelse filosoof Scotus Erigena ervan als van een algemeen bekende zaak; maar hij was de eerste, die regels voor het meerstemmig gezang vaststelde, en men kan hem dus als de vader der harmonieleer beschouwen. Als volgeling en vereerder van Pythagoras en Boëthius beschouwde hij slechts kwarten, kwinten en oktaven als konsonanten en meende zich daarom bij zijn proeven van meerstemmig gezang tot deze intervallen te moeten bepalen. Twee soorten van Organum neemt Hukbald aan: 1. de zang van de bas wordt door een hogere stem in kwarten medegezongen, hetgeen door verdubbeling der beide stemmen in een hoog register tot een schijnbare vierstemmigheid leidt, en hij noemt die soort muziek symfonie; 2. hij laat de bovenste sekunden, tertsen, kwarten, kwinten, enz. tegen een liggende bas zingen, en noemt dit diafonie.’
De verdiensten van Hukbald op muzikaal gebied zijn zeer groot en Edmond de Coussemaker had gelijk die geleerde eerst te bestuderen. Zo vond hij de weg door anderen in vreemde landen reeds geopend en hij ging verder en overwon de nog overgebleven hinderpalen. | |||||||||||||||||||
Opzoekingen over middeleeuwse muziek.Twee jaar later, in 1843, geeft E. de Coussemaker een tweede belangrijk werk uit Notices sur les collections musicales de la bibliothèque de Cambrai et des autres villes du département du Nord. Hij heeft de biblioteken van Kamerijk, Valensijn, Rijsel, Dowaai en Duinkerke doorzocht: de werken van toondichters uit de vijftiende en zestiende eeuw waren zeldzaam geworden. Doorgaans slechts in handschriften berustend in katedralen en abdijen, werden ze grotendeels door de Franse revolutionnairen vernield.
Een voorbeeld zal volstaan. Op 27 februari 1793 schrijft minister Garat: ‘Tous les papiers anciens et d'écriture gothique ne doivent être que des titres de féodalité, d'assujetissement du faible au fort et des règlements politiques heurtant la raison, l'humanité et la justice; il vaut mieux substituer à ces ridicules paperasses la Déclaration des droits de l'homme’. Gevolg: te Rijsel voeren 300 wagens ‘oude papieren’ naar het arsenaal om er kardoezen van te maken. Zo gaat het te Atrecht en in andere steden en abdijen. Op die omwentelingsgezinden past het gezegde van Benjamin Disraëli (Contarini Fleming, 12): ‘They revenged themselves on tyranny by destroying civilisation’.
Het door De Coussemaker gevonden en gebruikte materiaal bestaat uit drukwerken en handschriften; deze laatste hebben grote waarde daar ze onuitgegeven muziek bevatten. De Frans-Vlaamse vorser ontleedt de muziekstukken, geeft bijzonderheden over het leven van de toondichters van wie hij voor het eerst de namen bekend maakt, als daar zijn: Cabilliau, Pierre des Cornets, Ducrocq, enz. Tot slot van zijn werk geeft hij 26 liederen uit de dertiende en veertiende eeuw. De vier eerste zijn driestemmige liederen van Adam de la Halle uit Atrecht. Het boek in oktavo beslaat 180 bladzijden tekst en 40 bladzijden muziek, en werd uitgegeven in de Mémoires de la Société d'Emulation de Cambrai.
Een van de beroemdste Duitse musikologen, Rafaël Kiesewetter von Weisenbrunn (1773-1850), de schrijver van Les mérites des Néerlandais dans la musique, wees op de belangrijkheid van De Coussemakers werk. | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
Ook de Revue des Deux-Mondes verklaarde dat ‘ce travail était plein de consciencieuses recherches sur l'histoire de la musique au quinzième et seizième siècle’. | |||||||||||||||||||
Middeleeuwse harmonie.E. de Coussemaker gaat door met zijn opzoekingen en vat in 1852 de uitslagen van al zijn ontdekkingen samen in een groots werk: Histoire de l'harmonie au moyen-âge, een boek in kwarto van XIII en 374 bladzijden tekst met 38 platen, facsimile en XLIV bladzijden muziek. Het werk slaat in en wordt in november 1852 bekroond door de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. De schrijver krijgt een erepenning en de titel van korresponderend lid. G. Bertrand schrijft in zijn verslag over dit werk: ‘L'histoire de l'harmonie, dans la première moitié du moyen-âge, appartient presque en propre à M. de Coussemaker; on n'avait fait avant lui, qu'esquisser des inductions, d'après une quantité restreinte de documents. C'est en rapprochant une quantité de traités inédits d'une multitude d'oeuvres musicales aujourd'hui oubliées, et en les contrôlant les uns par les autres, que M. de Coussemaker est arrivé à fixer, de la manière la plus sûre, tout ce qu'il nous dit de la théorie et de la pratique dans cette période reculée, des formes favorites de la musique religieuse et laïque et des diverses espèces d'artistes et de maîtres qui ont contribué aux premiers progrès de l'art nouveau’.
De meest bevoegde kritici begrepen de betekenis van de uitgave en aanvaardden de besluiten van de onderzoeker. Eén beoordelaar opperde het volgende bezwaar: De Coussemaker had al zijn materiaal geleverd maar geen eigenlijke geschiedenis geschreven. Er lag waarheid in die kritiek: de auteur had de Duitse metode van zijn tijd gevolgd: dokumenten verzameld, feiten ontdekt en bekend gemaakt, maar hij had daaruit de gevolgtrekkingen niet genoeg getrokken.
E. de Coussemaker noteert de opmerking en schrijft als antwoord twee werken: Les harmonistes du XIIe et XIIIe siècles (in kwarto, Rijsel 1864) en L'art harmonique aux 12ème et 13ème siècles (Parijs, 1865). Dit laatste was een boek van grote betekenis, in kwarto en dat XII en 292 bladzijden tekst en 228 bladzijden oude en moderne muziek bevat. De voornaamste grondslag van het geheel was een handschrift dat toebehoorde aan de Medische Fakulteit te Montpellier.
De onvermoeibare vorser konstateert dat de trouvères (de middeleeuwse minnezangers uit Noord-Frankrijk) niet alleen melodieën, maar ook harmonieën vonden. Hij schrijft: ‘Quant aux trouvères, on admettait généralement qu'ils étaient mélodistes, c'est à dire inventeurs de mélodies, notamment de celles qui accompagnent leurs poésies; mais on ne les regardait pas comme harmonistes, c'est à dire, comme auteurs de compositions à plusieurs parties; cette qualité leur était même refusée. Nous établissons que les trouvères étaient véritablement harmonistes, et que quelques-uns n'étaient pas inférieurs dans l'art d'écrire aux déchanteurs et didacticiens de l'époque.’
Eén vraagstuk vooral nam de aandacht van De Coussemaker in beslag: wie was de vader van de moderne muziek? De Duitsers antwoordden: Franko van Keulen; hij beweerde dat deze een voorganger had, namelijk Franko van Parijs. Hoe blij was hij onder de beoefenaars van harmonie in de veertiende eeuw een Jan van Ieper, een Jan van Belle en later een Reginald van Belle gevonden te hebben.
Hij zet zijn opzoekingen voort over de kunst van de harmonie in de middeleeuwen en geeft in 1869 te Rijsel bij Lefebvre-Ducrocq in druk: Sources historiques de l'art musical au XIVe siècle, een voorproefje, een soort prospektus van zijn volgende omvangrijke werk: L'art harmonique au XIVe siècle, waarin hij meer dan vijfhonderd komposities van meer dan honderd auteurs opneemt die bijna alle onbekend gebleven waren. Dit standaardwerk was bij zijn dood nog niet gedrukt. | |||||||||||||||||||
Ander middeleeuws muziekwerk.Intussen heeft E. de Coussemaker reeds heel wat kleinere werken uitgegeven:
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
Een zeer belangrijk boek liet De Coussemaker te Rennes in 1860 verschijnen: Drames liturgiques du moyen-âge, kwarto, 350 bladzijden met een facsimile.
Voor ons, Nederlanders, hebben bijzondere betekenis:
Daarbij moet nog een zeer belangrijk werk van De Coussemaker vermeld worden: OEuvres complètes du trouvère Adam de la Halle, een groot oktavo van LXXIV en 440 bladzijden, uitgegeven te Rijsel in 1872, onder de bescherming en gedeeltelijk op kosten van de Société des Sciences, de l'Agriculture et des Arts de Lille. Adam de la Halle is een belangrijke kunstenaar uit Atrecht. Hij is een speciale studie waard.
Edmond de Coussemaker kocht veel oude boeken en handschriften aan en verzamelde en bewaarde als kostbare relieken uit het verleden de oude muziekinstrumenten. Hij schreef ook: Essai sur les instruments de musique du moyen-âge, een reeks bijdragen in de Annales archéologiques van Didron. (1845-1858). Na zijn dood liet hij in handschrift na: Histoire des instruments de musique au moyen-âge, in kwarto, waarvan de platen reeds gegraveerd waren bij zijn overlijden. | |||||||||||||||||||
Een werk van Gerbert.De 15 laatste jaren van zijn leven werkte De Coussemaker, bijna dag na dag, aan de uitgave van een zeer gewichtig werk over de muziekgeschiedenis.
Martin Gerbert, baron van Hornau, geboren in 1720 te Horb (Baden-Wurtemberg) werd abt van de benediktijnerabdij Sankt Blasien in het Albdal van het Zwarte Woud, waar hij in 1793 stierf. Hij was een geleerde op velerlei gebied: geschiedenis, godgeleerdheid, liturgie, kerkmuziek, en zijn abdij werd een centrum van wetenschap.
Tijdens een reis door Frankrijk, Duitsland en Italië verzamelde hij in de biblioteken van de abdijen overvloedig en kostbaar materiaal voor de geschiedenis van de middeleeuwse muziek. Na 10 jaar studie schreef hij: De cantu et musica sacra a prima Ecclesiae aetate usque ad praesens tempus, 1774 (Over de gewijde zang en muziek vanaf de eerste tijd van de kerk tot aan de tegenwoordige tijd). Tien jaar later (1784) gaf hij een kollektie uit van meer dan 40 verhandelingen over de muziek die door tot dan toe onbekende schrijvers opgesteld waren. Aan dit werk gaf hij de titel: Scriptores ecclesiastici de musica sacra potissimum (Kerkelijke schrijvers vooral over gewijde muziek).
Gerbert kende niet alle handschriften die belangrijk zijn voor de geschiedenis van de muziek in de middeleeuwen. De biblioteken in Frankrijk, Duitsland, Engeland, Italië bezaten een groot aantal onuitgegeven traktaten met minstens even grote waarde als die welke door Gerbert in zijn verzameling opgenomen werden. Bovendien gebruikte deze geleerde dikwijls gebrekkige en inferieure handschriften en hij kreeg niet altijd de beste werken van een bepaalde schrijver in handen. | |||||||||||||||||||
Aanvulling door E. de Coussemaker.E. de Coussemaker onderneemt een enorme taak: het aanvullen van de leemten in het genoemde werk. Zelf onderzoekt hij langdurig en zorgvuldig de verzamelingen en de katalogussen voor handschriften, wendt zich tot de konservators van de biblioteken en tot de beste schrijvers van de muziekgeschiedenis: Fétis, Van Elewyck, Reusens en Vander Straeten in België, R. Schlecht in Nederland, de la Fage en Lippmann in Frankrijk, W. Chappell in Engeland, Gaspari te Bologna (Italië), A.W. Ambross in Bohemen, A. Schubiger in Zwitserland.
Zo komt hij achter het bestaan van vele onuitgegeven handschriften. Hij spaart geld noch tijd om deze over te schrijven, te doen kopiëren, en de teksten van de kopieën na te zien. Zodra de grondslagen stevig gelegd zijn, begint hij de bouw van een vervolg op Gerberts verzameling: Scriptorum de musica medii aevi nova series a Gerbertina altera (Een nieuwe reeks geschriften | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
over de middeleeuwse muziek, een andere dan die van Gerbert).
Het eerste deel, in kwarto van 500 bladzijden, bevat verhandelingen van 16 schrijvers uit de twaalfde en dertiende eeuw (1864); het tweede deel beslaat 303 bladzijden en is gewijd aan tien schrijvers uit dezelfde eeuwen (1867). De grote bijval voor deze uitgave in Frankrijk, Engeland, Duitsland, Italië, noopt De Coussemaker tot het voltooien van zijn werk door het in druk geven van geschriften uit de veertiende en vijftiende eeuw. Het derde deel verschijnt in 1869 en brengt veertig traktaten uit de veertiende eeuw. Het vierde deel is in druk als De Coussemaker sterft en geeft traktaten uit de vijftiende eeuw. In dit vierde deel vonden geen plaats werken van Theinred en Jan van Tewkesbury, maar ze waren wel klaar voor de druk.
De verzameling van De Coussemaker overtreft die van Gerbert in menig opzicht: door het aantal traktaten: 40 bij Gerbert, 80 bij De Coussemaker; door de zorg waarmede deze laatste de teksten onderzocht en uitgaf; door zijn juist inzicht in de stelsels van het muziekschrift; door de kundigheid waarmede hij de middeleeuwse muziek in moderne notatie overbracht. De uitgave die zoveel jaren studie vergde en zoveel geld kostte is een blijvend werk.
E. de Coussemaker maakte het mogelijk maat en ritme van de godsdienstige muziek en de kenmerken van de harmonie vanaf Hukbalds tijd te verstaan; hij rangschikte genres en schrijvers, bepaalde de zin van de woorden en de aard van de kunstwerken en kunstenaars. Zijn werk lijkt niet dat van één mens, maar van een vereniging, niet van een leek maar van een groep benediktijnen. De bevoegde beoordelaar François Gevaert achtte het werk als de draad van Ariadne die ons door de doolhof van de middeleeuwse muziek leidt.
Stellig zijn er fouten geslopen in de duizenden bladzijden bij het overschrijven en het drukken. Kopiïsten, korrektors, drukkers, waren niet altijd bevoegd en oplettend, en wat De Coussemaker in den vreemde liet overschrijven, kon hij moeilijk of niet grondig nazien. Van plagiaat kan men hem niet beschuldigen, want hij noemt en dankt degenen die hem geholpen hebben. | |||||||||||||||||||
Johannes Tinctoris.Onder de tachtig uitgegeven verhandelingen is van grote betekenis een werk van Johannes Tinctoris of Jan de Vaerwere: Liber de arte contrapuncti. Geboren te Poperinge omstreeks 1446 is deze komponist en beoetenaar van de muziekteorie de geleerdste musikus van de vijftiende eeuw. Hij vervult enige jaren het ambt van cappellanus major of hoofdkapelmeester van Ferdinand van Aragon, koning van Napels, en opent in deze stad de eerste bekende muziekschool in Italië.
In al de vorstenhoven van die tijd vindt men Nederlandse musici en de Fiamminghi waren bijzonder talrijk in Italië. Koning Ferdinand stuurt in 1487 Tinctoris naar zijn geboorteland om er zangers aan te werven voor het koninklijk kerkkoor, maar de Vlaamse kunstenaar keert niet meer naar Napels terug en sterft als kanunnik in 1511 te Nijvel, waar men voor hem een standbeeld oprichtte.
Tinctoris schreef en gaf te Napels uit (omstreeks 1475): Terminorum musicae diffinitorium, het eerste teoretische werk over muziek dat gedrukt werd en door zijn alfabetische rangschikking het eerste muzikaal lexicon. De Vaerwere bracht nog verschillende andere werken in 't licht over teoretische en algemeen-muzikale aangelegenheden, bijvoorbeeld het Proportionale musices. Van zijn geschriften ging men uit om de geschiedenis op te stellen van het zo belangrijke tijdvak van de Nederlandse kontrapuntisten. Verscheidene van zijn musikologische studiën berusten nog onuitgegeven in handschriften. Gelukkig liet E. de Coussemaker het voornaamste werk drukken Liber de arte contrapuncti.
Tinctoris liet ook nog missen (onder andere L'Homme armé) en liederen na. Ottaviano dei Petrucci (1466-1539) die in 1500 de muziekdruk uitvond, gaf enige mooie liederen van Tinctoris uit en het mag kenschetsend genoemd worden dat hij buiten de ‘volkse’ frottola (lichte poëzie) voornamelijk muziek van Nederlanders heeft uitgegeven.
Dank zij De Coussemaker werd veel muziekwerk uit de vijftiende eeuw aan de vergetelheid en de vernieling onttrokken. Een treffend voorbeeld: Prof. C. van den Borren vond, terwijl hij konservator was van de biblioteek van het konservatorium te Brussel, in 1922 een kopie terug van de vermaarde Codex Cartacus in 1870 te Straatsburg verbrand. De kopie was gemaakt door E. de Coussemaker en bewaard door zijn dochter de gravin de Richoufftz (L. Détrez: Flamands de France).
(In een volgend nummer wordt E. de Coussemaker als archeoloog en historikus behandeld.) |
|