| |
| |
| |
| |
| |
| |
gerbrand adriaensz. bredero, amstelredammer
16 maart 1585-23 augustus 1618
prof. dr. g. stuiveling ● hilversum
In de reeks van literaire herdenkingen is Bredero er tot nu toe wat bekaaid afgekomen. Alleen in maart 1885, driehonderd jaar na zijn geboorte, is hij te Amsterdam feestelijk gevierd, deels door ouderen die met recht vonden dat ons land na meer dan twee eeuwen onderschatting wel iets had goed te maken, deels door jongeren die in hem veel herkenden van hun eigen moderne ideeën over leven en literatuur.
De oprichting van De Nieuwe Gids, een half jaar later, is dan ook stellig mee door de Bredero-feesten gestimuleerd. Maar een herdenking in augustus 1918, drie eeuwen na zijn dood, kreeg door de ellende van de laatste oorlogszomer weinig kans; en zo was het ook in maart 1935 door de alles ontwrichtende ekonomische en politieke krisis.
Het jaar 1968 staat er heel wat gunstiger voor, met hoeveel rechtmatig voorbehoud men de wereld ook wil bezien. En niet enkel gunstiger voor een feestelijke herdenking in het algemeen, ook veel gunstiger voor Bredero in het bijzonder. Want er heeft tussen zijn dichterschap en ons volk een uitermate langdurig misverstand bestaan, dat z'n kortste samenvatting vindt in het woord deftigheid. Niet bij Bredero, maar bij zijn lezers of wie het hadden moeten zijn.
De heersende kultuur is nu eenmaal de kultuur van de heersende klasse. En de toonaangevende gegoede burgers, de rijke, tot bijna erfelijke macht gekomen kooplui hebben tussen 1670 en 1870 een levensstijl gehandhaafd die nog het best kan worden getypeerd als de terreur van het fatsoen. Uitdrukkingen als ‘dat zegt men niet’ behoorden tot de geheide grondslagen van de opvoeding, en niet enkel bij de leden van de kalvinistische kerk.
Wat men viktoriaans noemt, dit mengsel van preutsheid en onkunde, is veel ouder dan koningin Victoria zelf, hoe oud die overigens mag zijn geworden. En het is bovendien made in Holland.
Het opruimen van de barrières die de toegang tot de werkelijkheid afsloten, heeft generaties geduurd. Het is in de letteren begonnen met Multatuli, voortgezet door de naturalisten en de auteurs van het psychologisch realisme, maar pas na de Tweede Wereldoorlog voltooid. De schrijver heeft eindelijk weer het recht zich zelf te zijn. De realiteit onbevooroordeeld waar te nemen en weer te geven, de taal volledig te gebruiken, niet enkel de schoolse en gekuiste bovenlaag ervan. De risiko's dat dit soms leidt tot terreur van het onfatsoen, zijn veel kleiner dan de winst aan vrijheid en ruimte en onbevangenheid. Het is die winst die ons in staat stelt nu ook Bredero te zien in de vrijheid, de ruimte en de onbevangenheid van zijn realiteitsbeleving. Weliswaar behoort men in de kompleetheid van zijn kunstenaarschap ook de auteur van de fantasierijke ridderspelen op te nemen; maar de grond van zijn grootheid ligt in klucht en blijspel en lied, drie genres die bij hem hun onweerstaanbare kracht ontlenen aan hun werkelijkheidsgehalte.
Natuurlijk kan men maar tot op geringe hoogte bewijzen dat Bredero's boer uit de Klucht van de Koe in gedrag, opvattingen en spraak overeenkomt met een echte zeventiende-eeuwse boer uit Ouderkerk aan de Amstel. Eksemplaren van die soort zijn niet levend bewaard gebleven. Zo is het ook met de molenaar en zijn nachtelijke stadsjuffrouw, met de klaploper Kakkerlak uit het Moortje, of met de praatgrage snollen uit de Spaanse Brabander. Men heeft ook niet kunnen bewijzen dat
| |
| |
Etienne Elias: Rubens en Isabella Brandt in een gezellig hoekje, olie op doek, 120 × 150 cm., verzameling Anton Herbert, Gent, klichee tijdschrift Vlaanderen.
| |
| |
Hendrickje Stoffels er net zo heeft uitgezien als Rembrandt haar heeft afgebeeld. Maar zo'n bewijs is niet enkel onmogelijk, het is ook onnodig. Het gaat in gevallen als deze niet om de werkelijkheid achter het werk, maar in het werk; met andere woorden: het gaat om de overtuigende suggestie van werkelijkheid die door de tekst zelf ontstaat. Vondel heeft geen werkelijkheid nagestreefd: het is duidelijk dat zijn Gijsbrecht van Amstel een gestileerd heldendom belichaamt. Maar Jerolimo belichaamt waarachtig geen gestileerd oplichterschap. Toch kan men niet volhouden dat de Spaanse Brabander en de Ouderkerkse boer zo maar ‘naar het leven’ getekend zijn, want niemand spreekt in de alledaagse omgang op rijm, laat staan in alexandrijnen. Het meesterschap van Bredero ligt juist hierin dat zijn figuren literatuur zijn maar werkelijkheid schijnen; of nog scherper geformuleerd: dat zij werkelijkheid schijnen door op een bepaalde manier literatuur te zijn. Op Bredero's manier.
Wie zich rekenschap geeft van die manier, ontkomt niet aan de konkluzie dat Bredero bij voortduring geboeid is geweest door de mens in de veelvuldigheid en veranderlijkheid van zijn verschijningsvormen. Men mag aannemen dat zijn direkte omgeving, het gezin waarin hij opgroeide en de buurt waarin hij als kind speelde en als knaap leefde, hem het materiaal aan indrukken hebben verschaft: een gezin met twaalf kinderen waarvan er vijf of mogelijk zes jong stierven; de buurt van Nes en Oude Zijds Voorburgwal waar het bonte leven van Amsterdam zich afspeelde in een bewogen periode van enorme immigratie en sprongsgewijs toenemende welvaart.
Maar men mag ook aannemen dat Bredero, die voor schilder werd opgeleid, inderdaad over een schildersoog beschikte, al schoot zijn hand misschien in het weergeven te kort. En zeker mag men zeggen, dat het schildersoog werd aangevuld door een dichtersoor: want niet enkel de menselijke verschijning, ook de menselijke omgangstaal heeft hij al in alle individuele verscheidenheid waargenomen en gebruikt.
Zijn kluchten, zijn blijspelen, zijn liederen vormen een onovertroffen panorama van het Amsterdamse leven uit de tijd van het Bestand en kort daarvoor, niet in starre typen maar in zó wisselende karakters dat men geneigd is ze voor portretten te houden. Het zijn grotendeels eenvoudige burgers en handwerkslieden, of personages van nog geringer stand, met doodgewone gedachten en verlangens, niet verheven of diepzinnig, niet godsdienstig of politiek, maar levend, maar echt, en zo menselijk als de mens maar kan zijn.
Het veranderlijke van het bestaan is tegelijk het verrassende ervan, en het verrassende is meteen het lachwekkende. Bredero heeft die verrassende veranderlijkheid erkend in de aforistische levenswijsheid van zijn zinspreuk: 't Kan verkeren.
Er is reden genoeg om hem voor een vroom protestant te houden, en hij zou dus geen bezwaar hebben gehad tegen de formulering: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Maar hij voelde zich noch teoloog noch zedenmeester, en de moraal die hem bepaald niet vreemd was, beleed hij liefst met een glimlach, soms met een schaterlach in lied en spel.
Wie op zoek is naar de oplossing van het wereldraadsel of niets minder verwacht dan een antwoord op de eksistentiële vragen, kan eigenlijk bij geen enkele dichter terecht, al lenen Dante, Vondel en Goethe er zich wel beter toe.
Maar indien Homerus en Shakespeare hun geniale onuitputtelijkheid mede hieraan te danken hebben dat zij niet wijzer wilden zijn dan het leven zelf en al hun gaven hebben gebruikt om dit te vereeuwigen in een superieure objektiviteit, dan komt eenzelfde soort lof, al is het in beperkter mate, Bredero toe. Hij is de bescheidenheid zelf: nergens plaatst hij zich tussen ons en zijn figuren, tussen ons en zijn ontroeringen; van al onze zeventiende-eeuwse dichters is hij de meest onmiddellijke, de meest direkte: wie hem gaat lezen, maakt hij deelgenoot.
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Liedeken
's Nachts rusten meest de dieren,
Ook mensen goed en kwaad,
En mijn lief goedertieren
Maar ik moet eenzaam zwieren
En kruisen hier de straat.
Ik zie het zwerrik (1) drijven,
Ik zie dat ik moet blijven
Alleen mistroostig staan.
Ach lief, wilt mij gerijven
Mijn hope van mijn leven,
Gewenste schoon vriendin,
Wilt mij nu jonstig geven
Met hoop en vrees bevangen,
Van u, mijn troost, t'ontvangen
't Woord daar men lang om vrijt.
Mijn vruchteloos verwachten
Mijn kommer niet en blust,
Zult gij mij heel verachten,
Och voester van mijn lust?
Klaag nu, zij leit en rust.
Och slaapt gij, mijn behagen,
Dewijl ik doe mijn klacht?
Wat baat mij dan mijn klagen,
Nu gij den doven slacht (2)?
Ik zal 't geduldig dragen,
Adieu, prinsesje jeugelijk,
Mijn vrouw van mijn gemoed,
Adieu, en droomt geneugelijk
En slaapt gerust en zoet.
Ach, 't is mij zo onmeugelijk
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Traduit du néerlandais par Maddy Buysse.
Cantilène
Les bêtes surtout reposent la nuit,
Les hommes aussi, bons et mauvais,
Et ma dame miséricordieuse
Mais il me faut errer seul
Je vois qu'il me faut rester,
O mon amour, veux-tu m'assister
D'un reproche consolateur?
Belle amie de mes désirs,
Enfin me donneras-tu en retour
Pris de crainte et d'effroi,
De tourments et de désirs,
De toi j'attends aujourd'hui
Ma consolation, le mot qu'on implore
Point n'éteint mon tourment,
O nourriture de mon désir?
Mais voyez comme, inconscient,
Je me plains tandis qu'étendue, elle repose.
Tandis que je me lamente?
Que sert donc de me plaindre
Puisque tu fais la sourde?
Et te souhaite la bonne nuit.
Adieu, petite princesse enfant,
Adieu et que tes rêves soient merveilleux,
Dors d'un sommeil suave et paisible,
Ah, que ne m'est-il possible
De trouver comme toi le repos!
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Geestig lied
(God beter 't) door 't verzoeken (1)
Want ik heb daar verkeerd
Als goddelijk geschreven,
't En ging ter ziel noch zin
Zo nijver (2) mij niet in
Als 't eigen zelf beleven.
Nu heb ik 't al verzocht:
De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn,
Een hart vol zuchts (3) en pijn,
Een lichaam gants vol kwalen,
Of zelfs die leide droes (4),
Mij dikwijls doen behalen.
Heb ik in 't lest behouwen.
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Traduit du néerlandais par Maddy Buyss
Chant spirituel
(Dieu me garde!) par l'épreuve,
Car c'est le chemin que j'ai pris
Que des meilleurs grimoires.
Car j'avais beau tout lire,
Ce qu'il y eut de plus ingénieux,
Mon âme ni mes sens n'en furent
Que par l'effet de ma propre expérience.
J'ai tout essayé à présent,
Aussi fou qu'imprévoyant,
Aussi naïf qu'inconscient.
Mon Dieu! j'ai trop aveuglément
Les objets qui me ravagent.
Une tête pleine de vent et de vin,
Un coeur plein de fièvre et de chagrin,
Un corps tout affligé de maux,
Voilà ce que trop souvent me valurent
Vénus et la divebouteille
Ou même cette folle passion.
Ah, je n'en garde après tout
Ainsi qu'une âme inquiète.
| |
| |
Hoe streng breekt mij dit op,
Die brengt mijn voor de jaren
In mijn tijds (5) lenten voort
Op 't zwart en 't zwetig zwoord (6)
Veel grijze, grauwe haren.
En rust met lijf en leden,
Dan plaagt mij aldermeest
De kwelling van mijn geest
Dan dringt mij door de huid
Den ongeboren morgen (7).
Dat zij mij vol verblijdden,
Voorwaar, 'k heb uur noch tijd
Of ellik heeft zijn strijd,
Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
| |
| |
Si cruellement cela me brise,
Que sur ma tête, où les boucles frisent,
Les saisons prématurément
Font naître dessus ma peau sombre et moite
Les cheveux ternes et grisonnants.
Lors que tout autre s'abandonne,
De tous ses membres se repose,
C'est alors que davantage me hante
Le tourment de mon esprit
Cruel plus qu'un bourreau.
Pressée de si âpres chagrins
Appelle le jour encore à naître.
Qu'il me réjouît le coeur,
En vérité il n'est ni temps ni heure
Où chacun ne vive sa guerre,
Son amour, sa peine, sa douleur.
| |
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Amoureus lied
De minne die in mijn hartje leit,
Die zal niet einden noch sterven,
Al schijnt 't, dat ik door tegenheid
Mijn lief zal moeten derven.
Al reis ik te land en over zee
En zwerf in vreemde stede,
Mijn liefs beeltenis draag ik mee,
Al ben ik daar mij veel jonst geschiedt,
Het buigt geen van mijn krachten,
Maar als 't hart op mijn lief eens ziet,
Zo juichen mijn gedachten.
Al zijn meer andere schoon en rijk,
Zij kunnen mij niet verwinnen (1),
Doch als ik mijn juffrouws deugd' bekijk,
Aanbidden haar mijn zinnen.
Tsind dat mijn oog op haar schoonheid viel,
Zo zocht ik haar te behagen,
En heb met eerbaarheid in mijn ziel
Haar reine jonst gedragen.
Heilig en erelijk zijn geweest
Ons minne, kusjes, boerterijen,
Want haar gezuiverde, goede geest
Geen dorperheid (2) kan lijen.
Haar heusheid en ook mijn liefde groot,
Ons vriendschap daar beneven,
Die zullen duren tot de dood,
Ja meug'lijk na ons leven.
Of bij gevalle dees razerij (3)
Mijn liefjen kwam in handen,
Haar wijsheid redenkavelt (4) mij
Ten konfer (5) of ten branden.
Mijn ruwer begrip en stompe stijl
Verwerkt die, o mijn goddinne!
Met die snedige, scharpe vijl
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Traduit du néerlandais par Maddy Buysse.
Chant d'amour
L'amour qui en mon coeur repose
Jamais ne finira ni ne mourra
Malgré l'adversité qui, par malheur,
De ma mie risque de me priver.
J'ai beau voyager par terre et par mer
Et errer en des villes étrangères,
L'image de mon amour, je l'emporte avec moi,
J'ai beau connaître les aventures les plus diverses
Aucune de mes forces n'y succombe,
Mais lorsque mon coeur aperçoit ma mie,
D'allégresse mes pensées crient.
D'autres, sans doute, sont plus riches et belles,
Devant elles mon âme se rebelle,
Mais lorsque je considère les vertus de ma damoiselle,
Tous mes sens en sont épris.
Depuis que j'ai porté les yeux sur sa beauté,
Je n'ai plus cherché qu'à lui plaire
Et en toute honnêteté j'ai gardé
Furent nos caresses, malices et baisers,
Car son esprit suave et purifié
Ne souffre aucune indignité.
Sa courtoisie à mon grand amour unie,
Sans compter notre amitié,
Dureront jusques à la mort
Et peut-être même après notre vie.
Si d'aventure cette folie
Tombait aux mains de ma mie
Sa haute sagesse me condamnerait
Mon style grossier et mon plus rude entendement,
Affûtez-les, ô ma déesse!
Par la lime aiguë et le tranchant
| |
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Enigheid is armoed
Wat baat u de voogdij van landen en van stêên
En 't prachtige gebouw vol dure kostelheên,
Daar gij in woont, verzeld met prinselijke stoet,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Wat baat de grote sleep der joff'ren blank en blij
En 't vorstelijk gevolg der prinsen groot en vrij,
Wat baat dat ieder u als godd'lijk bidt (1) en groet,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Wat baat dat gij een mijl van musk (2) en amber riekt,
En dat gij lekkerlijk met wijn zijt opgekwiekt,
En dat de dertelheid uw jonkheid heeft gevoed,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Wat baat 't of gij schoon (3) uit gulde vaten eet,
En dat gij aan den dis de hoogste plaats bekleedt,
En of u al de lust vaak kittelt, zacht en zoet,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Wat baat de schoonheid die ten ogen uit u blinkt
Zo edel, dat de zon, de gulde zonne zinkt
En dekt zijn glanzig hoofd met purper en zwart bloed,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Wat baat dat uw verstand zo wijs is en geleerd,
Dat al de wereld dat verwonderd acht en eert
En dat de fame u onsterflijkheid aandoet,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet?
Behalven al de vreugd zo slaapt men zoet en warm,
Ik wens geen meerder schat als mijn lief in den arm,
Gij zijt de armste mens, al zijdi rijk van goed,
Als gij des nachts alleen in 't bedde slapen moet.
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Traduit du néerlandais par Maddy Buysse.
Solitude égale pauvreté
Que sert de posséder terres et cités
Et ce superbe palais que vous habitez,
Plein d'objets précieux, d'une escorte princière accompagné
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Que sert la longue traîne des damoiselles blanches et joyeuses
Et le noble cortège des princes de haut rang,
Que sert d'être honoré de tous et salué divinement
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Que sert d'embaumer l'ambre et le musc à cent lieues
Et que votre enfance avec délices fût abreuvée de vin
Et qu'une jeunesse folâtre vous ait conduit
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Que sert de manger dans des plats de vermeil
Et d'occuper à table la place d'honneur
Et que souvent le désir vous taquine, suave et doux
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Que sert la beauté dont à tous les yeux vous rayonnez,
Si noble que le soleil, le soleil d'or s'incline
Et se couvre la tête d'un sang noir et pourpré
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Que sert d'avoir l'esprit si sage et délié
Que la terre entière s'en étonne et l'admire
Et que la gloire vous donne l'immortalité
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit?
Tout plaisir mis à part, le sommeil est doux et chaud,
Je ne souhaite entre mes bras trésor plus grand que ma mie.
Fussiez-vous riche de tous les biens, le plus pauvre des hommes serez
Si, la nuit venue, dormez seul en votre lit.
| |
| |
| |
| |
G.A. Bredero
Sonnet
Tot zulken grootheid zal Amstelredam nog komen,
Dat zij in treff'lijkheid (1) zal overwinnen Romen,
In deftigheid van Raad, in Mannelijk Geweld (2),
In Orelogs-beleid, in Machtigheid van geld,
Dat haar geblazen (3) Faam zal snorren door de wolken,
En dreigen met ontzag de wijdgelegen volken,
De Geel en Zwarte-Moor, de Turk en Perziaan,
Die zal haar mogendheid (4) om hulpe smeken aan,
En onderhandeling met haar als vrienden plegen
Met Wissel of met Waar, na dat 't komt gelegen,
En doen gelijkelijk afbreuk en wederstand
Den Spaangiaard, vijand van ons waardig Vaderland,
Al door 't bestieren van Godes voorzienigheden,
En 't herelijk beleid der Staten onzer Steden.
| |
G.A. Bredero
Traduit du néerlandais par Maddy Buysse.
Sonnet
A si noble sort Amstelredam est destinée
Qu'elle surpassera Rome en haute dignité,
En majesté du Conseil, en Hommes d'Armes,
En prudence guerrière, en Puissance d'argent,
Que sa gloire retentira jusques aux nuées
Et inspirera la crainte aux peuples dispersés,
Turcs et Persans, Jaunes et Mores Noirs
Imploreront le secours de son pouvoir
Et, par le change ou le troc, selon les circonstances,
Traiteront avec elle en alliés,
Nuisant et résistant pareillement,
Sous la protection de la divine Providence
Et la haute direction des Etats généraux,
A l'Espagnol, ennemi de notre noble Patrie.
|
-
-
[tekstkritische noot]1. zwerrik = zwerk, wolken - 2. slacht = gelijkt
-
-
[tekstkritische noot]1. verzoeken = ondervinden - 2. nijver = krachtig - 3. zuchts = ziekte 4. leide droes = kwade, boosaardige duivel - 5. tijds = levens 6. zwoord = huid - 7. ongeboren morgen = het aanbreken van de dag
-
-
[tekstkritische noot]1. verwinnen = overwinnen - 2. dorperheid = onkiesheid, onbetamelijkheid 3. dees razerij = dit gedicht - 4. redenkavelt = redeneert, veroordeelt 5. konfer = komfoor
-
-
[tekstkritische noot]1. bidt = vereert - 2. musk = muscus - 3. schoon = al
-
-
[tekstkritische noot]1. treff'lijkheid = aanzien - 2. Geweld = macht 3. geblazen = uitgebazuind - 4. mogendheid = macht
|