| |
| |
| |
| |
in memoriam anton van duinkerken
prof. dr. pierre brachin ● parijs
Anton van Duinkerken... Natuurlijk zou ik, zoals iedereen, best kunnen uitweiden over de Brabander, die de gulle bonhomie van zijn landgenoten verpersoonlijkte, hun uitbundigheid, hun plezier in goed eten en drinken. Of ook over de man wiens fantastisch geheugen en ongelooflijke welbespraaktheid hem in staat stelden om, als hij eenmaal op dreef was, in verzen te improviseren, en wel ad libitum in de trant van Vondel, van Bilderdijk of van Kloos... Maar ik heb Anton van Duinkerken te zelden ontmoet om veel originele trekjes te kunnen toevoegen aan dat stereotiepe portret. Wél meen ik daar op grond van zijn werk enige retouches in te kunnen en te moeten aanbrengen.
Daar is allereerst de melancholie. Michel van der Plas vertelt ons hoe
| |
| |
geschokt hij was toen hij nog als gymnasiast eens Van Duinkerken Bomen in september hoorde voordragen: ‘Het failliet der gemeenschapsvreugde, de weemoed der vereenzaming viel te beluisteren’. In dit gedicht verneemt men, meer in het algemeen, de echo van de toen opkomende gevaren van fascisme en oorlog. Het is weliswaar niet moeilijk, in de vroege bundels van de dichter al een zekere neiging tot melancholie te ontdekken. Men herinnere zich maar het vage verlangen naar verre landen in Lof der zeevaarders, de desolaatheid in Estaminet de l'espérance, de zwaarmoedige grondtoon in Het wereldorgel, het mijmeren over de gemiste levenskansen in Voorbijgang:
Een hoefslag, een ijdel gerucht,
Is voorbij. En voorbij is het lied.
Toch hebben de politieke en militaire gebeurtenissen hem er klaarblijkelijk toe bewogen, tot aan de wortel door te dringen. In het prachtige titelgedicht Tobias (1946) vinden wij de rijpe, definitieve bezinning van de man die, gelijk Dante, nu ‘te midden van de weg’ staat, de helft van zijn leven achter zich heeft. Zoals de zwarte gal van de vis, over de ogen van Tobias' vader gestreken, hem het gezicht teruggeeft,
Welt in de ziel een bitterheid, die is
Heelkracht om trager smarten te genezen.
Zo bezien, is er een contrast tussen bitterheid en droefheid:
Slechts wie aan 't bittere der ziel verzaakt
Ontwaart de kern des levens als ellende.
In zijn lijkrede heeft Mgr. Ruygers er met recht op gewezen dat bij Anton van Duinkerken ‘de hevige bevestiging van het leven geschiedde vanuit zijn melancholisch temperament steeds in het weten van het eindige, van het voorlopige, van het hopen op het eeuwige. Die bevestiging was naar een woord van Ricoeur: la joie du oui dans la tristesse du fini. Een exuberant ja, maar altijd binnen de weemoedig erkende en eerbiedig aanvaarde grenzen van het eindige’.
Hierbij komt het uitgesproken ascetisme in Van Duinkerkens levenshouding. Dis-moi qui tu hantes... Van Duinkerken heeft zich altijd bezig gehouden met Bernard van Clairvaux en met Ignatius van Loyola: over de eerste heeft hij o.a. een heel boek, over de tweede een uitstekend hoofdstuk in Verscheurde Christenheid geschreven. Nu merkt hij op dat men zich uit de werken van Bernardus (en van Franciscus van Assisi) ‘een bloemlezing samenstellen (kan) over onze natuurlijke ellende, zwaarmoediger klinkend dan de uitspraken van enig stelselmatig pessimist’. En de Geestelijke Oefeningen van Ignatius ‘gaan uit van een in de wereld waargenomen strijd tussen twee vijandige machten’. Deze instelling is allesbehalve in tegenspraak met wat wij straks zullen zeggen over Van Duinkerkens ‘humanisme’: de ascese, zijnde de wil en de poging tot zelfbeheersing, veronderstelt de vrijheid. Bovendien ziet het ascetisme ‘als leer van de menselijke vervolmaakbaarheid inderdaad in 's mensen ontvankelijkheid voor Gods genade een duidelijk teken van 's mensen waardigheid’. Schrijven en handelen waren bij Van Duinkerken met elkaar vergroeid. Hij leed en stierf overeenkomstig wat hij gedacht en verkondigd had. Laten wij even luisteren naar zijn collega proximus, prof. Meeuwesse: ‘Het indrukwekkendst was toch te zien, hoe deze exuberante levensminnaar zijn levensleer en levenskunst wist waar te maken, ook toen de zwaarste beproevingen zijn deel werden. De stoïcijnse wijsheid en de ascese waaraan velen in deze bourgondische natuur voorbij hadden gezien, werden onvergetelijk voor allen die hem toen van meer nabij hebben meegemaakt... Sterk vermagerd als hij was, scheen hij mij op zijn sterfbed alleen nog maar
| |
| |
de ascese te belichamen waarin hij zich mentaal in de school van Sint Bernard gevormd had’.
●
De boeken waaraan Van Duinkerken, altans als prozaïst, zijn eerste reputatie te danken had - ik bedoel de aanvallen op Coster, Ter Braak en Marsman - zijn nog slechts uit historisch of stilistisch oogpunt interessant. Trouwens, ook destijds kon dat soort polemiek praktisch tot geen enkel resultaat leiden. Van Duinkerken heeft er dan ook vrij spoedig van afgezien (behalve wanneer hijzelf werd aangevallen, en dan nog niet eens altijd). Veel zinvoller was zijn rol als ‘emancipator’. Eerst samen met de andere ‘jongeren’, die zich tegen 1930 om de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap schaarden, maar eigenlijk zijn hele leven lang, was hij er op uit, de Nederlandse katolieken te leren ‘dat ze zichzelf moesten worden. Hij wees ze wat ze geweest waren. Hij verlangde dat ze hun stelling heroveren zouden, opdat men niet langer achterlijk scheen door Rooms te zijn’. Wat hij hier over J.A. Alberdingk Thijm schrijft, is alleszins op hem zelf toepasselijk. Ook hij heeft er onvermoeibaar aan herinnerd dat de Nederlandse geschiedenis niet pas tegen 1560 begint en dat de Gouden Eeuw ondenkbaar zou zijn zonder de katoliek Vondel. Maar meer dan Thijm - de omstandigheden waren nu eenmaal anders - had hij bovendien de zelfgenoegzaamheid aan de kaak te stellen van de katolieken die, nu ze eindelijk hun plaats in de natie hadden teruggekregen, nog steeds geen behoefte gevoelden uit hun isolement te treden. Veel ramen moest hij open gooien, veel heilige huisjes intrappen. De ‘emancipator’ was tegelijk de grote voorstander van de ‘doorbraak’.
Doch hoe belangrijk de aktiviteit van Anton van Duinkerken op dat gebied ook is geweest, ze bezit uiteraard niet dezelfde blijvende waarde als zijn beschouwingen over de godsdienst, zoals die o.m. te vinden zijn in Verscheurde Christenheid, Begrip van Rome of Mensen en Meningen. Voor Van Duinkerken is het leven essentieel goed. ‘Geen bovennatuurlijke uitverkiezing is denkbaar, die ergens niet in deze menselijke machten wortelt: de macht tot begrijpen, de macht tot beminnen, de macht tot de vormgeving aan begrip en liefde’. De zonde ziet hij weliswaar geenszins over het hoofd. Hij onderstreept zelfs dat de boosheid, wanneer ze een zekere graad bereikt, infra-menselijk, duivels is. Maar de mens is even weinig naar boven beperkt als naar beneden. De Menswording staat er ons voor in: ‘De mensheid, het menszijn als zodanig, is het ontmoetingsvlak van Zoon en zondaar’. Daarom aarzelt Van Duinkerken niet (ondanks de bijzondere klank, die de term ‘humanisme’ in het Nederlandse taalgebruik meestal aangenomen heeft) zich een christelijk humanist te noemen. Gaarne herinnert hij aan de befaamde redevoering van Paulus in Athene, aan de sympatie waarmee de Apostel een versregel van de heidense dichter Cleanthes aanhaalt: ‘Immers, wij allen zijn van zijn geslacht’. Dit is de echte naastenliefde, - geen ‘liefdadigheid’, maar ‘een erkenning van de mens in de medemens, ten volle, met alle consequenties van dien’. Tot de humanitas behoort ook de ‘bizondere welwillendheid jegens de vaak veronachtzaamden, de armen, de zwakken, de zondaars, de onderdrukten’. Franciscus van Assisi ‘leerde aan de mensen, wat de mens eigenlijk is’. In de grond deed hij hierbij niets anders dan een zéér oude lijn doortrekken: ‘Door Cicero tot ontwaking, - door Sint Paulus tot ontwikkeling gebracht, bleef de Augustiniaanse
humaniteitsleer met haar dubbel karakter van genegenheid jegens de behoeftige mens en eerbied jegens de begaafde mens onafscheidelijk verbonden aan de katolieke Evangeliebeleving der latere tijden’. Allicht echter niet der allerlaatste: juist in dit gemis ziet Van Duinkerken een kenmerk van het in hoge mate verburgerlijkte kristendom dat wij van de 19e eeuw geërfd hebben.
De dagen van dit kristendom zijn geteld. Maar de Kerk, niet het hedendaags Europa, heeft de woorden van het eeuwige leven. Dus: herfst
| |
| |
of Advent? In 1937 liet de auteur van Verscheurde Christenheid het idee al doorschemeren dat, aangezien de heerschappij van de bourgeoisie ten einde loopt, er onbeperkte vergezichten opengaan voor een vernieuwing. Geheel dezelfde geest ademt de volgende passage uit Mensen en Meningen: ‘Het is niet onwaarschijnlijk, ook niet ongewenst, dat deze vurigheid in de komende tijd haar vorm gaat zoeken in christelijke kernbewegingen, hetzij met ascetische, hetzij met charitatieve, hetzij met sociale, hetzij met culturele bedoelingen in het leven geroepen. Op deze wijze ontstonden weleer uit de nood van de tijd de grote kloosterorden, de scholen der mystici, de huizen van de moderne devoten en tal van groeperingen, wier heilzame doorwerking mogelijk werd gemaakt door de stilte, waarin zij zich aanvankelijk van kracht voorzagen’. Bestand tegen staatkundig meningsverschil, vol oecumenisch verlangen, zal de jeugd haar geloof in 't bijzonder revitaliseren door het behartigen van de Kerkvaders en van de grote spirituelen uit alle tijden. Dank zij dit sterke voedsel zal de ongedwongenheid niet tot anarchie ontaarden. De Apostel wist wat hij wilde, toen hij de Galaten aanmaande, vast te staan in de vrijheid der kinderen Gods. Zulke woorden lijken mij om een tweevoudige reden de aandacht te verdienen. Anti-‘triomfalistische’ houding, oecumenisme, openheid tegenover de wereld, strijd tegen de verburgerlijking, deze dingen mogen heden ten dage vanzelfsprekend zijn (altans in teorie), twaalf jaren vóór het Koncilie waren ze het allerminst. Maar dit houdt anderzijds niet in dat alle ‘vooruitstrevenden’ anno 1968 zich zonder meer op Van Duinkerken mogen beroepen: uit deze en vele soortgelijke teksten spreken een diepe zin voor en een onwrikbare trouw aan de echte Traditie, die de bezorgdheid waarmee Van Duinkerken, naar het schijnt, sommige van de
laatste ontwikkelingen in Rooms-Nederland volgde, begrijpelijk maken.
●
Dat een gewezen seminarist medewerker wordt aan katolieke periodieken, is zeker niet buitengewoon. Maar dat een journalist een leerstoel krijgt, komt niet zo dikwijls voor. Dit nu was bij A. van Duinkerken het geval: hij maakte plaats voor prof. Asselbergs, en deze liet zich hoe langer hoe meer door zijn onderwijzende funktie in beslag nemen, - al kan van een breuk in zijn loopbaan natuurlijk geen sprake zijn.
In de metode, die Van Duinkerken/Asselbergs er als literair kritikus op nahield, kan men een zekere evolutie vaststellen. In het begin was hij de mening toegedaan dat ‘journalist en criticus alleen degene tegelijk zijn (kan) die iets van het dichterschap in zijn aderen heeft, omdat alleen het dichterschap toestaat door weerlichtsnelle intuïtie te begrijpen wat van de handboekmaker studie vraagt’. Op zichzelf was deze manier van doen niet ongeoorloofd, mits daarbij de nodige voorzichtigheid in acht werd genomen. Dank zij zijn aanvoelingsvermogen heeft Van Duinkerken b.v. het ware wezen van Stalpert en De Harduyn, van Revius en Camphuysen herontdekt. Hij wist een vers als De Spin van Verwey delikaat te ontleden en deze bij alle voorkeur voor Gezelle's ‘zuivere zang’ volop recht te laten wedervaren. Niettemin maakte Van Mierlo, als ‘nuchtere man der filologische wetenschap’, bij het lezen van enkele regels in de inleiding tot Dichters der Contra-Reformatie enig voorbehoud, en Knuvelder kon aan Van Duinkerken verwijten dat hij in het hoofdstuk van Twintig Tijdgenoten (1933), aan A. Roland Holst gewijd, te veel verwachtte van een intuïtie, die niet genoeg ‘door een zeer geduldig en zakelijk stilistisch onderzoek gedekt was’.
Maar het is juist typisch dat niemand het in zijn hoofd zou halen om hetzelfde te zeggen van Ascese der Schoonheid (1945). Hoe uiteenlopend
| |
| |
de opinies t.a.v. dit boek ook mogen zijn, de nauwkeurigheid, waarmee Van Duinkerken zich deze keer over de verzen van A. Roland Holst heeft gebogen, springt direkt in het oog. Want intussen was hij tot de overtuiging gekomen die ten grondslag ligt aan de definitie: ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’. Deze tans overbekende formule staat in het voorbericht bij zijn indrukwekkende bijdrage tot de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Hoezeer ze gemeend was, toont elke bladzijde van het boek. Biografische gegevens en bibliografische aantekeningen laten hoegenaamd niets te wensen over. Soms is de dokumentatie zelfs wat te weelderig. Toch is dit slechts ‘des Guten zuviel’. Dezelfde behoefte om de werkelijkheid zo volledig mogelijk weer te geven heeft Asselbergs er steeds toe gebracht, bij het behandelen van het literaire rekening te houden met heel wat buiten-literaire faktoren. Zo neemt in zijn handboek het hoofdstuk over de ‘begeleidende stromingen’ van het tijdperk 1885-1893 niet minder dan zestig pagina's in beslag, en het derde deel is in zijn geheel gereserveerd voor de ‘doorwerking der nieuwe begrippen’ na 1907: drama en toneel, literatuur-onderwijs, journalistiek, streekliteratuur, beroepsorganisatie.
De letterkundige ‘heeft voor alles boeken en schrijvers te belichten. Hij heeft de idee, hij heeft de kern te vinden, waaruit een boek, een schrijver leeft. Kritiek is eigenlijk cultuur-topografie. Daarin is Van Duinkerken een meester’. Dit schreef P.H. Ritter in 1951. Zijn oordeel wordt aangevuld door wat Knuvelder onlangs opmerkte n.a.v. het kommentaar op de ‘vierde Martijn’ (in Nijmeegse Colleges, 1968): ‘Wie het gedicht voor de eerste keer leest, neemt het voor kennisgeving aan. Wie dan Asselbergs over het gedicht leest, ziet het tot leven komen. ...Het wordt duidelijk. De verklaring? Asselbergs kent tal van historische feiten, die de lezer van het gedicht niet of niet zo goed bekend zijn. Bovendien: Asselbergs kan lezen en achter het woord een werkelijkheid zien. Men kan ook zeggen dat Asselbergs' verbeelding hier op doeltreffende wijze werkt: hij ziet de beelden van de bedoelde werkelijkheid voor zich. Dit verbeeldingselement in Asselbergs vormt de trait d'union met Van Duinkerken, de essayist’.
●
Laat ik deze korte beschouwingen met een wens - misschien een wensdroom - besluiten. Is het niet jammer dat Anton van Duinkerken, die binnen het Nederlandse taalgebied een zo groot lezerspubliek het zijne mocht noemen, daarbuiten praktisch onbekend is gebleven? Zeker, een aanzienlijk deel van zijn oeuvre is op specifiek Nederlandse toestanden ingesteld. Ook is een en ander van wat hij nog geen twintig jaar geleden schreef tans al door de feiten achterhaald. Maar een substantiële bloemlezing lijkt mij geenszins uitgesloten. Ik stel mij een boek voor, b.v. getiteld Propos d'un humaniste, waarin zijn beste opstellen, alsmede capita selecta uit zijn grotere werken, zouden zijn bijeengebracht. Waarom juist in het Frans? Wel, omdat de Franse taal en kultuur steeds een aparte plaats bij hem heeft ingenomen. Men moet daar de Brabantse Herinneringen maar eens op naslaan. Aan hem, die als kind al met Châteaubriand en Racine dweepte en die over De Maistre en Mauriac (mensen dus, die hemelsbreed van hem verschilden) diepgaande studies heeft geschreven, die zich op internationale kongressen principieel in het Frans uitdrukte, aan deze man zou men, denk ik, geen betere postume hulde kunnen brengen dan door zo'n boek samen te stellen en te verspreiden. Zal een Franse uitgever hiervoor te vinden zijn?
| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Bomen in september
Melancholie der bomen in september,
Die weldra niet meer samen groen zult zijn,
Doch draagt uw eigen kleur van diepe wijn,
Van donker bier, van roggebrood, van gember...
Hoe anders was de jeugd, waarin ik droomde
Samen met vrienden, sterk want eensgezind
't Leven te maken tot een vreugdbewind.
Hoe anders is vandaag het ingetoomde
Bestaan van ieder onzer, door zijn plichten
En zijn verlangens een eenzelvig man,
Die zoekt te maken wat hij maken kan
Van zijn gezin, zijn taak en zijn gedichten!
Het wintert over ons in deze dagen
En elk staat eenzaam; de gebondenheid
Ontbond zichzelf, en makkers, waar gij zijt,
Ik durf uw vriendschap nauwlijks meer te vragen!
Ieder zwierf uit op doortocht naar het eigen
Intiem domein en vond de ander niet.
Hij schiep zijn eigen toon en zong zijn lied,
Of hij verloor zich in zijn eigen zwijgen.
Zullen wij eenmaal nog tezamenkomen,
Hier of hiernamaals, in gemeenzaam spel?
Wij waren destijds vroom en wisten wel
Dat ons iets beters wachtte dan te dromen.
Maar geen verzadiging bracht een der onzen
't Geluk van 't vroegere verlangen weer,
Wij willen telkens nog de eerste keer
Herleven van 't gezaamlijk hartebonzen.
Ik zie de bomen in september doven
Hun groen tot goud, hun goud tot blekend geel.
En het blijft mijn droefheid, dat ik nooit geheel
In enig mens als eenling kan geloven.
| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.
Arbres en septembre
Mélancolie des arbres en septembre,
Trop tôt ensemble ne seront plus verts
Mais porteront chacun des tons divers
De vin profond, de bière ou de gingembre.
Autre m'était jeunesse quand promise
Par l'amitié à des lendemains forts
La vie allait vers ce multiple accord.
Autre à présent le sort que je maîtrise.
Chacun de nous vit fermé sur soi-même
Où son devoir, où son rêve est l'enjeu.
Il cherche à faire ce que faire peut
Pour son foyer, sa tâche, ses poèmes.
L'hiver descend sur nous, sur nos journées.
Chacun est seul, les liens se sont défaits.
O compagnons, où que vous soyez j'ai
Scrupule à déranger vos destinées.
Chacun errant vers sa seule présence
Cessa de trouver l'autre en se cherchant,
Créa son rythme et poursuivit son chant
Ou se perdit dans son propre silence.
Reviendra-t-il une heure qui prolonge
Ici - ailleurs - une aussi belle union?
Nous étions purs alors et nous savions
Que l'avenir vaudrait mieux que nos songes.
Mais nulle satiété jamais n'apporte
A l'un de nous la joie des jours défunts.
Nous voudrions revivre le commun
Bonheur de sangs qu'un même espoir transporte.
Je vois les arbres en septembre éteindre
Leur vert en or, l'or en jaune changer.
C'est ma tristesse de n'envisager
En l'homme seul qu'un homme toujours moindre.
|
|