Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdWij vestigen uw aandacht op enkele artikelen en uitgaven die in hun genre de moeite waard zijn:Het Huldeboek Robrecht H. De Smet, tot stand gekomen naar aanleiding van de akademische zitting gehouden te Tielt (West-Vlaanderen) op 12 november 1967, bevat dertien artikels over deze Westvlaamse priester, geboren te Oostende op 20 april 1875 en overleden te Meerssen in Nederland op 1 mei 1937. K. de Busschere, voorzitter van het Robrecht De Smet-komitee, situeert in een inleidend artikel ‘Twee uitersten: G. Gezelle - R. De Smet’ de figuur van De Smet als ‘taalijveraar’ in het geheel van wat men de Westvlaamse school is gaan noemen. Gezelle en De Smet, aldus De Busschere, werden door hun tijdgenoten en leerlingen als twee tegengestelden aangevoeld: Gezelle, vertegenwoordiger van het enge Westvlaamse en De Smet, vertegenwoordiger van het ruime Nederlandse standpunt. K. de Busschere neemt als lid van het Gezellegenootschap Gezelle in bescherming tegen onze tijd, waarin het ruime Nederlandse standpunt het heeft gewonnen op zijn taalpartikularisme. Hij formuleert raak de betekenis van beide figuren als | |
[pagina 197]
| |
‘taalijveraars’: ‘De Smet heeft m.i. gewoon de lijn doorgetrokken. De taal door Gezelle aan de liefde der jeugd weergegeven werd door De Smet ingebed in de Nederlandse stroom, ondergebracht in zijn door de natuur aangewezen tehuis: Nederland. Daartoe en daarom moest De Smet zich wel losmaken van het enge Westvlaamse. Maar anderzijds mogen we niet vergeten hoe ontzaglijk veel ruimer Gezelle zijn zgn. dialekt zag. Velen hebben zich toenmaals en lang nadien deerlijk in Gezelle vergist. Gezelle deed de jongens, in weerwil van alles, weer hun taal leren en hanteren. De Smet kocht Nederlandse boeken voor elk in het Frans onderwezen vak. Hij stelde een ruime biblioteek ter beschikking met moderne Nederlandse lektuur. () Met De Smet waren we een reuzemijl vooruit, op de ingeslagen weg. In de kern komt zijn visie neer op een identifikatie van de aangeboren taal (dialekt) met het Nederlands. Dit was een totaal nieuwe kijk op de dingen, altans bij ons, toen. () De Smet doceerde en schreef korrekt het feitelijke gangbare Nederlands. Tachtigjarige leerlingen van hem beheersen tans nog hun taal beter dan veel jongeren. () De Smet kon West-Vlaanderen niet zien behalve in het geheel der Nederlanden. () Schonk Gezelle onze taal muziek; De Smet gaf haar een veilig gemeenschappelijk tehuis.’
Robrecht de Smet was in West-Vlaanderen de eerste belangrijke ijveraar voor het beschaafd Nederlands. Dit streven is hem duur komen te staan, want zijn toenmalige kerkelijke overheid nam hem zijn akiviteiten kwalijk, zodanig dat hij in 1924 het bisdom Brugge moest verlaten. Hij is betrokken geweest bij de stichting van het weekblad Vlaanderen, waarvan het eerste nummer op 13 mei 1922 verscheen. Hij was de bezieler van de Jong-Vlaamse, later Jong-Nederlandse gemeenschap, die zich inzette voor een nauwe samenwerking tussen de gescheiden delen van de Nederlandse stam. Die samenwerking zag De Smet ook politiek. De Jong-Nederlandse Gemeenschap was, aldus Dr. D. Merlevede in een artikel over de J.N.G., ‘het eerste, alle streken overkoepelend initiatief; ouder dan het Verdinaso (1931) en het VNV (1933). Haar bestaan was van korte duur; nimmer heeft ze de omgrenzing van kleine lokale groepen kunnen doorbreken, al waren deze verspreid over noord en zuid en werkten ze dan samen in gouw- en landsverband.’ Dr. Michiel Vandekerckhove schetst in zijn bijdrage over ‘Robrecht De Smet en het weekblad “Vlaanderen”’ op de eerste plaats de belangrijke rol die dit weekblad tussen beide wereldoorlogen in de Vlaamse en Groot-Nederlandse Beweging heeft gespeeld. Vervolgens situeert hij hierin de rol van De Smet en zijn verhouding tot het blad. Pijnlijk treft de moderne lezer de verwarring die tussen beide wereldoorlogen in flamingantische kringen heeft geheerst. Van die verwarring werd m.i. handig gebruik gemaakt om het idealisme van velen in banen te leiden die van grote naïeviteit getuigden en beslist niet de goede zijn geweest. Het oordeel van M. Vandekerckhove is evenwichtig en objektief. Robrecht De Smet heeft met zijn principiële houding uiteindelijk maar weinig kunnen doen tegen de vloed van ideeën die hier en daar naar voren werden gebracht. Op afstand gezien doet een en ander bevreemdend aan. De figuur van Robrecht De Smet treedt uiteindelijk niet geheel duidelijk uit dit huldeboek naar voren.
In ieder geval komt Romain Vanlandschoot, sekretaris van het De Smet-komitee, de verdienste toe met deze uitgave meer klaarheid te hebben gebracht over de rol die De Smet heeft gespeeld. Hoewel veel in de huidige evolutie niet meer denkbaar is, moet Robrecht De Smet de verdienste worden toegekend in alles de Nederlanden te hebben willen dienen. En dat is een verdienste die men vandaag de dag lang niet bij alle flaminganten kan onderkennen.
(Adres: Romain Vanlandschoot, sekretaris De Smet-komitee, Kollege, Tielt - 180 blz.)
In het gereformeerd gezinsblad Nederlands Dagblad van 1 juli 1968, waarin Martin Heida geregeld interessante artikels publiceert over Frans-Vlaanderen, verscheen een uitvoerig en revelerend artikel van Johan Decavele: Het Calvinisme in Zuld-Vlaanderen een proletarische beweging? Het artikel is vooral onze aandacht waard omdat de schrijver meent te kunnen aantonen dat enerzijds de sociaal-ekonomische achtergronden een voorname rol speelden in de verspreiding van het Kalvinisme in Frans-Vlaanderen (dat het Westkwartier werd genoemd) en anderzijds dat het zeker voor wat Frans-Vlaanderen betreft niet historisch waar is te maken wat Erich Kuttner in zijn in 1949 verschenen boek Het Hongerjaar 1566 probeert aan te tonen, dat alléén sociaal-ekonomische motieven hierin hebben meegespeeld. Decavele poneert dat het proletarische en revolutionaire element in Frans-Vlaanderen beslist sterker heeft meegespeeld als elders in de Nederlanden, maar | |
[pagina 198]
| |
komt tot de konkluzie dat de individuele heiliging, de religieuze motieven, de doorslag hebben gegeven. Men was van oordeel dat slechts via een universele bekering de maatschappij een ander uitzicht kon worden gegeven. Het is ook niet zo geweest, aldus schrijver, dat alleen ‘oylicke rapaillen ende lieden van cleinder estime’ betrokken waren bij de verspreiding van het Kalvinisme. Hij geeft cijfermateriaal, waaruit o.m. duidelijk blijkt dat ook de middenstand en de hogere stand in belangrijke mate bij de nieuwe godsdienst waren betrokken. Een artikel dat onze aandacht verdient.
(Adres: Arnhemseweg 20, Amersfoort, Nederland)
Het Erasmusnummer 1968 van het Tijdschrift van de Vrije Universiteit te Brussel, samengesteld door Prof. Dr. Aloïs Gerlo naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaardag van Erasmus' geboorte en tevens van het tienjarig bestaan van het tijdschrift, heeft als tema Erasmus en zijn portrettisten. Ook voor niet-specialisten is het een bijzonder leerrijk nummer, omdat de samensteller de sporen die Erasmus' kontakten met zijn drie grootste portrettisten, de Vlaming Quinten Metsijs en de Duitsers Albrecht Dürer en Hans Holbein, hebben nagelaten in zijn geschriften en zijn korrespondentie met de schilders, heeft bijeenbracht. Ze werpen een fel licht op de ijdelheid en de kleine menselijke kanten die Erasmus kenmerkten. Erasmus, schrijft Prof. Gerlo in zijn ten geleide, had niet de belangstelling voor de beeldende kunsten, die normaal bij een zo universele geest mocht worden verwacht. Zijn passie was de lektuur, zijn aanleg dreef hem naar de literatuur en niet naar de kunst in het algemeen. Prof. Gerlo citeert J.R. Haarhaus waar deze stelt: ‘Niet. alleen in zijn werken wou hij (Erasmus) voortleven, maar ook in zijn uiterlijk waarover hij trots was, omdat het duidelijk te kennen gaf dat in hem een machtige geest een zwak en tenger lichaam had overwonnen.’ Ondanks de belangstelling van de grafici voor Erasmus, is die beslist niet wederkerig geweest. Schilders en kunstenaars interesseren Erasmus bitter weinig, schrijft Prof. Gerlo, en slechts in die mate waarin ze iets te doen hebben met zijn persoon, met de weergave van zijn trekken. Illustrerend hiervoor is ongetwijfeld zijn uitlating in een brief aan Pirckheimer: ‘Dürer is dood? Een klein malheur, beste Pirckheimer! De Pandecten worden uitgegeven!’
Het is inderdaad zoals Prof. Gerlo in zijn inleiding schrijft dat een en ander ons soms verhindert Erasmus zonder reserve te bewonderen. Hij voegt er echter aan toe: ‘Doch wellicht zouden de groten dezer aarde, de grote geesten vooral, zonder hun menselijke zwakheden niet eens zo groot zijn.’ Een Erasmusnummer dat uw bewondering voor de grote Rotterdammer toch niet zal doen verdwijnen. De samenstelling en de vertalingen verraden op iedere bladzijde de deskundige Gerlo.
(Adres: S.M. Ontwikkeling, Leeuwerikstraat 41, Antwerpen - en N.V. Martinus Nijhoff's Uitgeversmij, Postbus 269, Den Haag)
Onder de titel Problemen rond de benaming van onze taal in het Duitse taalgebied heeft Ludo Simons in de Handelingen XXI der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis de kontroverses van de jongste jaren samengevat i.v.m. de benaming van onze taal in Duitsland. Interessant in dit artikel is onder meer de samenvatting van enkele faktoren die een rol hebben gespeeld bij de mytevorming i.v.m. ‘Vlaamse taal - Vlaamse literatuur’ in Duitsland. Schrijver noemt met name de historische ontwikkeling in ons taalgebied zelf, waardoor de rijksgrens inderdaad tot een soort ‘taalgrens’ werd; het feit dat de grote belangstelling voor Vlaanderen in het Duitsland van de 19e eeuw ten dele gedragen werd door personen uit de Nederduitse beweging en ten dele ook door nationalistisch ingestelde Duitsers die in de Vlaamse natie - meer dan in het liberale en kalvinistische Holland - een trouwe bondgenoot zagen tegen het Romanendom; het feit dat onze literatuur in de 19e eeuw een duidelijk nationaal karakter had en mede onze Vlaamse Beweging (waarin men toen ijverde voor het Vlaams) naar Duitsland eksporteerde; het feit dat de Duitse intellektuelen tijdens de eerste W.O. ‘im Felde’ opnieuw de Vlaamse problematiek leerden kennen; het feit ook dat onze literatuur om voor de hand liggende redenen als een zelfstandige entiteit in Duitsland inburgerde, wat tussen de twee wereldoorlogen vooral het geval was met Streuvels, Timmermans en Claes, die in Duitsland een Flandern-Bild schiepen en/of bestendigden dat een duidelijk eigen | |
[pagina 199]
| |
leven leidde en tenslotte het feit dat Nederland bij zijn kulturele voorlichting in het buitenland zich weinig aan de kleine taalgenoot uit het Zuiden gelegen liet.
In tegenstelling tot de scherpere, polemische stukken van de schrijver, is geheel zijn betoog rustig en weloverwogen. Zijn argumentatie leidt uiteindelijk tot de enig aanvaardbare houding in deze: ‘De problemen rond de benaming van onze taal zijn strikt genomen niet van taalkundige aard, want voor de deskundigen is Nederlands/Néerlandais/Niederländisch... de enige mogelijke benaming voor de genormeerde kultuurtaal die zich in het Noorden van ons taalgebied organisch heeft ontwikkeld en waar het Zuiden, al dan niet met het recht op eigen inbreng, sinds meer dan een eeuw bewust naartoe groeit. De cultuurtaal van het Zuiden is geen Vlaams, ook geen Vlaams-Nederlands - noem ze, met een modeterm uit de “Hollandse” theologie: “Nederlands onderweg”, maar in elk geval Nederlands.’
Eén zaak in het stuk van Ludo Simons vind ik betreurenswaardig en dat is dat hij meent, hoewel tussen haakjes en terloops, te moeten stellen dat Frans-Vlaanderen niet tot het Nederlands taalgebied kan worden gerekend. Hij steunt hierbij uitsluitend op het onderzoek van Prof. V.F. Vanacker, dat onder meer in dit tijdschrift en met name door C. Moeyaert, werd aangevuld. Persoonlijk ben ik het niet met Simons eens als hij denkt dat de zaak van het Nederlands in het Zuiden wordt gekompromitteerd wanneer men Frans-Vlaanderen als derde gebiedsdeel tot de Nederlandse taalgemeenschap rekent. Wanneer men in die zin zou doordenken, dan zou, ongetwijfeld ook met enig recht, van Noordnederlandse zijde kunnen worden beweerd dat Nederland de zaak van het Nederlands alleen maar kompromitteert door Vlaanderen erbij te betrekken. En dat is ongetwijfeld niet de bedoeling van Ludo Simons. Ik betreur daarom in dit overigens zeer gedegen artikel deze korte, niet ter zake doende en ongefundeerde passage i.v.m. Frans-Vlaanderen.
(Adres: Handelingen XXI der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, Herderinlaan 22, Brussel 8 - blz. 333 tot 350)
Met grote vertraging verschenen zopas tegelijkertijd de nummers een en twee van de vijftiende jaargang van Notre Flandre - Zuid-Vlaams Heem. Zoals gewoonlijk bevatten beide nummers een aantal interessante historische bijdragen en beschouwingen. Ik wil hier vooral de aandacht vragen voor de bijdragen van en over wijlen Dr. J.E. van den Driessche, ere-redaktielid van ons tijdschrift, en verschenen in het eerste nummer van N.F. Zijn zoon J.P. van den Driessche leidt dit nummer in en brengt hulde aan de trouw van zijn vader. Een redaktioneel artikel vestigt de aandacht op de rol die Dr. J.E. van den Driessche heeft gespeeld in de Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen. Nieuwe inzichten biedt dit stuk niet, hoewel het een interessant resumé is, rekening houdend met een aantal toevallig of opzettelijk gewilde onvolledigheden. Twee artikels van Dr. J.E. van den Driessche over ‘Poésie et peinture des Pays-Bas’ en ‘Les corporations en Flandre et en Catalogne’ illustreren de bekende eruditie van de veel te vroeg overleden publicist. Het eerste artikel is vooral boeiend omdat Dr. van den Driessche hierin een parallel trekt tussen de in het Nederlands en het Frans schrijvende Vlaamse en Frans-Vlaamse dichters van nationale lyriek. In de tematiek is het benaderen van Vlaanderen als begrip vrijwel gelijklopend. De twaalf dichters die Van den Driessche hierbij behandelt, behoren vooral tot de oudere generatie. Het zou interessant zijn een gelijksoortige vergelijking op te bouwen tussen nog levende Vlaamse en Frans-Vlaamse dichters.
Het blijft een open vraag in hoever Notre Flandre na de dood van Jean-Marie Gantois, die er het brein van was, in de toekomst zal evolueren. In ieder geval blijft het tijdschrift interessant, ook voor hen die de Frans-Vlaamse problematiek vanuit een andere hoek bekijken, en derhalve soms sceptisch staan tegenover bepaalde standpunten van het blad.
(Adres: Lode Hoex, Rue du Calvaire 60, Rijsel - jaarabonnement 100 BF - 10 NFF)
leder nummer van Neerlandica Extra Muros, kontakt- en inlichtingenblad van de Werkkommissie van Hoogleraren en Lektoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, geeft telkens weer een levendig overzicht van de aktiviteiten van de buitenlandse | |
[pagina 200]
| |
neerlandisten. In nummer 10 worden allereerst Dr. L. Delfos (Göttingen), Prof. Dr. W. Foerste (Munster), Prof. B. Tecchi (Rome), Mgr. H.Ph. Abbinga (Tokio), Julien Kuypers (Brussel), Prof. Dr. H. Uyttersprot (Gent) en Dr. Rob. Roemans (Brussel) herdacht i.v.m. hun overlijden. Verder wordt meegedeeld dat Prof. Dr. J.E. Loubser (Port Elizabeth - Zuid-Afrika), ter vervanging van Drs. J.Z. Uys lid wordt van de Werkkommissie. De uitgaven van de werkkommissie worden besproken en/of aangekondigd. Interessant om op de hoogte te blijven van de evolutie in het buitenland is de rubriek ‘Nieuwe docentschappen en mutaties’. Hieruit vernemen we o.m. de volgende hoopgevende berichten: in Frankrijk, met name aan de universiteit van Paris-Nanterre, een nevenuniversiteit van de Sorbonne, is op initiatief van Prof. Pierre Brachin een lektoraat Nederlands ingesteld, waarvoor J.A.M. van der Stap als lektor is benoemd; verder blijken er nieuwe mogelijkheden te bestaan te Londen, waar men zich aan de University of London kan laten inschrijven voor een External B.Z. Degree, met Nederlands als hoofd- of bijvak; ook aan de University of Salford wordt Nederlands gedoceerd in het kader van het Dept. of Modern Languages, dat in 1965 werd opgericht; in Leningrad worden door Eugeen Sjoebin, in samenwerking met de Werkkommissie de mogelijkheden onderzocht om aan de universiteit aldaar tot een afzonderlijke Nederlandse afdeling te komen zoals te Moskou; men blijkt sedert 1946 ook reeds Nederlands te onderwijzen aan de universiteit te Brno in Tsjechoslowakije; ook aan de Universidade Federal de Pernambuco in Brazilië wordt sedert 1965 op initiatief van Prof. D. Gonçalves de Mello Nederlands gegeven door Frans Moonen; voor Indonesië zijn de vooruitzichten ook gunstig, zowel aan de universiteit te Malang als te Semarang wordt Nederlands onderwezen; de University of Massachusetts en de Vanderbilt University te Nashville in de U.S.A. zullen vanaf het volgend akademisch jaar Nederlandse kursussen geven, hiermee wordt het aantal universiteiten in de States waar Nederlands wordt onderwezen op zestien gebracht; de vooruitzichten voor Port Elizabeth in Zuid-Afrika zijn ook gunstig, want een nieuw lektoraat wordt er gepland. Niet alle berichten zijn even optimistisch, hoewel ook tans weer blijkt dat de neerlandistiek in het buitenland in de belangstelling komt. De lijst van prestaties en publikaties van de buitenlandse neerlandisten wordt leder nummer uitvoeriger en belangwekkender. Wie het ondenkbaar vindt dat een buitenlander belangstelling heeft voor onze taal en kultuur, moet dit nummer lezen. De zakelijke opsomming van realisaties en mogelijkheden (vanzelfsprekend ook moeilijkheden) kan ‘oprechte’ sceptici overtuigen.
(Adres: Nuffic, Molenstraat 27, Den Haag)
De Vlaamse dichter en dramaturg Herwig Hensen schrijft in De Vlaamse Gids (52e Jaargang, nummer 4, 1968) over Algemeen Beschaafd Nederlands. Hij trekt hierin ten strijde tegen het zgn. Noordnederlandse superioriteitskompleks - de bekende reaktie van een Vlaming die in het Noorden onprettige ervaringen heeft opgedaan - en vindt dat de Vlamingen hun ‘eigenheid’ verliezen, wanneer ze de Noordnederlandse norm als richtinggevend aanvaarden. Hij meent ook dat de jij-jouwers zich illuzies maken wanneer ze de ge-gij-vormen opgeven ten voordele van de je-jij-jou-vormen. Hij haalt voorbeelden aan en zoekt o.m. steun bij Prof. Willem Pée, voorzitter van de V.B.O. Hij meent dat taaldwang niet denkbeeldig is omdat een (volgens hem klein) aantal Vlamingen zich onvoorwaardelijk bekennen tot de Noordnederlandse norm als basis. Hij vergeet echter op een kwestie (m.i. van primordiaal belang) in te gaan waar hij zich op het eind van zijn stuk de vraag stelt ‘Vanwaar komt bij sommige Vlamingen dat ongebreideld verlangen naar eenheid in een keurslijf, naar eenheid die niets anders worden kan dan zelfverraad?’. Waarom, motiveert hij dan, ‘zou er geen Zuid-Nederlands mogen bestaan naast Noord-Nederlands, zoals het Engels bestaat naast het Amerikaans?’ Hij vindt dat wanneer grotere taalgroepen zo'n diversiteit kunnen dulden, dit ook het geval moet kunnen zijn voor kleinere, met name voor het Nederlands. Hier verliest hij met permissie iedere redelijke basis om te overtuigen. Het feit dat de Nederlandse taalgemeenschap naar het aantal ongetwijfeld niet zo belangrijk is als de Franse, de Engelse en de Duitse bijvoorbeeld, lijkt mij altans een gegeven waarmee, afgezien van alle sentimentaliteiten en pietluttigheden die hij, hoewel aardig geformuleerd, niet als overtuigend weet aan te dienen, een kerngedachte waarvan dient te worden uitgegaan bij het vaststellen van de te voeren politiek op het gebied van het beschaafd taalgebruik. Wie zich ernstig bezig houdt met de mogelijkheden en moeilijkheden van het Nederlands in onze dagen, moet tot de konkluzie komen dat onze numerieke situatie vaak bepalend | |
[pagina 201]
| |
werkt. De Vlamingen en de Noordnederlanders die het ernst is met de instandhouding en de bloei van hun taal, moeten kunnen inzien dat ze niet eens de keuze hebben, m.a.w. dat voor onze taal in de toekomst alléén maar de mogelijkheid van een zo groot mogelijke eenheid overblijft. Er zullen wel, zoals in iedere andere beschaafde taalgemeenschap diskussies worden gevoerd over het al dan niet aanvaarden van een bepaalde uitdrukking, vorm of woord. Dit betekent m.i. niet dat we ooit mogen uit het oog verliezen dat eenheid van taal in Noord en Zuid als eerste bindmiddel moet worden aangewend en dat we ons niet de lukse kunnen noch mogen permitteren om de verscheidenheid in stand te houden ten koste van die eenheid, m.a.w. ten koste van het voortbestaan van onze taal zelf. Daarom verbaast het me ook niet weinig dat Hensen de diversiteit met het oog op het aanleren van onze taal door buitenlanders (hij noemt de Walen) een ‘idioot argument’ vindt van de voorstanders van het Noordnederlands als norm. In geheel zijn betoog speelt duidelijk de taalkreatieve ingesteldheid van de dichter en dramaturg Hensen. Er is niemand die eraan denkt hem het goed recht te ontzeggen de ge-gij-vormen te gebruiken in zijn werk en het is ook niet omdat Achterberg sporadisch in zijn gedichten de ge-gij-vormen gebruikt, dat daaruit besloten kan worden dat ze ook nog in Noord-Nederland levend zouden zijn. Waar hij te keer gaat tegen taalslordigheid en pleit voor de inbreng van de Vlamingen in de vorming van de beschaafde Nederlandse kultuurtaal geeft hij beslist pertinente argumenten. Echter op basis van ergernis om het zgn. superioriteitskompleks van de Noordnederlanders een strijd aanvatten tegen de huidige, zo gunstige kentering ten gunste van het A.B.N., lijkt me nogal erg kortzichtig. Wanneer de Vlamingen beter hun taal zouden kennen, dan zou hun bijdrage tot de vorming van het beschaafd Nederlands vanzelfsprekend efficiënter zijn. Ik geloof dat we momenteel volop in een kritieke overgangsperiode leven, waarin weliswaar de gebrekkige taalbeheersing en de taalarmoede ten gevolge van het Franstalig onderwijs in Vlaanderen nog niet geheel tot het verleden behoren, maar waarin toch reeds voldoende, vooral jongere mensen (cfr. literatoren als Claus, Raes, De Wispelaere e.a.) het Nederlands beheersen en er, zonder aan de Noordnederlandse norm voorbij te gaan, een eigen glans aan geven. De achterhoedegevechten van de ge-gij-voorstanders kunnen me niet boeien, omdat ze alleen maar de groei naar eenheid remmen. Het Nederlands van de Vlamingen is ‘Nederlands onderweg’, zoals Ludo Simons heeft geschreven. Op het moment dat het volwaardig Nederlands is geworden, zal de levende bijdrage van de Vlamingen tot de beschaafde kultuurtaal groter worden. Dit getuigt niet van naïeviteit, alleen van een vast geloof in de levenskracht van de Vlaamse gemeenschap. Men hoeft dit optimisme niet te delen. Persoonlijk geloof ik dat het in de evolutie van de dingen besloten ligt en dat het daarbij de enige manier is om onze taal en tevens onze Nederlandse kultuur voor de toekomst te beveiligen. Interne strijd tegen slordigheden zal altijd gevoerd moeten worden. Pleiten voor een zelfstandig Noord- en Zuidnederlands is deze strijd bij voorbaat verloren geven en de deur openstellen voor verwijdering, die alleen noodlottig kan worden, zeker voor het voortbestaan van het Nederlands in België en zelfs voor de betwistbare toekomst van het Nederlands in Frans-Vlaanderen. Wie zich in deze kwestie blind kijkt op superioriteitsgevoelen, op ge-gij-vormen, op gracht, schoon, en andere bijkomstigheden, verliest de taalpolitieke argumenten uit het oog, die uiteindelijk aan de basis moeten liggen van een bewust - niet naïef - streven naar de grootst mogelijke eenheid op taalgebied in de Nederlanden.
(Adres: De Vlaamse Gids, Korte Nieuwstraat 28, Antwerpen) Jozef Deleu
La première loi beige sur l'emploi des langues en matière administrative. Son application aux relations des Chemins de fer avec le public, zo luidt de titel van een studie door André De Backer over een konkreet aspekt van de toepassing van de zogenaamde wet-De Laet. De auteur is inspekteur bij de Nationale Maatschappij voor Belgische Spoorwegen en heeft de taalproblemen onder zijn bevoegdheid. Hij was daardoor in staat om een grote hoeveelheid bronnenmateriaal te onderzoeken over de manier waarop de taalwet van 1878 werd toegepast door de Belgische Spoorwegen. Zoals de schrijver zelf toegeeft is zijn onderwerp nogal aan de saaie kant. Daarbij komt dat hij zich van elke beoordeling onthoudt met de bedoeling zijn studie zo objektief mogelijk te houden. En daarin is A. De Backer zeker geslaagd. Hij heeft zijn boek meer de vorm van een kroniek als van een tezis gegeven, door er allerlei kleine feitjes aan toe te voegen uit de ‘petite histoire’ van deze wet en haar toepassing bij de Belgische spoorwegen. Dat hij zijn onderwerp heeft willen situeren in het geheel van de Vlaamse Beweging en de | |
[pagina 202]
| |
taalwetten, bewijst het feit dat hij in het eerste deel (over het ontstaan van de taalwet van 22 mei 1878) een korte uiteenzetting geeft over de taaltoestanden in België vóór 1878. En ook hier slaagt De Backer erin een objektieve weergave van de feiten te geven.
De wet van 22 mei 1878 bevatte maar 2 artikelen. Het eerste bepaalde dat in de provincies Limburg, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen en in het arrondissement Leuven, alle berichten en mededelingen van rijksinstellingen aan het publiek, voortaan ofwel in het Nederlands ofwel in de twee talen gesteld moesten zijn. Voor hetzelfde gebied gold ook nog de bepaling dat alle briefwisseling tussen staatsambtenaren en partikulieren of gemeenten eentalig Nederlands moest zijn. Hieraan waren twee uitzonderingen verbonden: 1. Als de betrokken gemeenten of partikulieren zelf het gebruik van het Frans aanvroegen; 2. Als de betrokkenen zelf gebruik hadden gemaakt van het Frans.
Het tweede artikel had uitsluitend betrekking op het arrondissement Brussel en verschilde van het eerste alleen voor wat de briefwisseling betrof. Voor het arrondissement Brussel moest die in het Frans gebeuren, maar met dezelfde uitzonderingen als in het eerste artikel, nu ten gunste van het Nederlands.
Het tweede gedeelte van A. De Backers boek gewijd aan de toepassing van de wet De Laet leert ons twee zaken. De toepassing van de wet gebeurde, bij de spoorwegen, uiterst langzaam. De wet was onvoldoende om tot een vernederlandsing in Vlaanderen te komen. Het Nederlands, of beter het ‘Vlaams’, kwam alleen maar aan de oppervlakte. Wat M. van Haegendoren, in het eerste deel van zijn ‘De Vlaamse Beweging nu en morgen’, ‘Vlaams op het uithangsbord’ noemde, wordt door A. De Backer niet weerlegd voor het terrein dat hij bestudeerde.
Het boek van A. De Backer brengt dan ook geen noemenswaardige wijzigingen in onze kennis over de taalwet van 1878.
(Adres: A. De Backer, Edouard Lacomblélaan 10, Etterbeek, Brussel 4 - 100 BF)
Uit de schaarse biografische gegevens uit het huldeboek Paul Ferrant-Dalle (1885-1966) vernemen we dat deze industrieel geboren werd te Komen-Frans en middelbaar onderwijs genoot te Rijsel en te Brugge. Hij opteerde voor de Belgische nationaliteit en woonde achtereenvolgens te Wervik (België) en te Busbeke (Frans-Vlaanderen). Paul Ferrant-Dalle moet zich heel goed thuisgevoeld hebben te Wervik want hij hielp er de Stedelijke Oudheidkundige Commissie stichten waarvan hij erevoorzitter werd. Het verdient ook nog vermelding dat hij lid was van het Comité Flamand de France en dat hij er prijs op stelde Nederlands te spreken met het personeel van zijn bedrijf te Wervik-Zuid.
Het luksueus uitgegeven boek is in hoofdzaak een postume hulde aan de historikus. Een tiental grotendeels onuitgegeven bijdragen van Paul Ferrant-Dalle zijn hier gebundeld. De meeste zijn in het Frans gesteld. De keuze van de onderwerpen wijst op zijn grote belangstelling voor het Vlaams verleden van zijn streek en de gemeenschappelijke kenmerken over de staatsgrens heen.
Puur wetenschappelijke studies met kritisch apparaat zijn het niet, wel prettig leesbare evokaties van feiten en figuren, zoals Gisleen van Busbeke, Filips van Komen, de Middeleeuwse lakennijverheid te Wervik, de gezusters Vincre en het Quietisme.
Achteraan is een studie opgenomen van de Italiaanse professor Frederigo Melis over de Middeleeuwse lakennijverheid in de Leievallei, in het biezonder te Komen, Wervik, Menen en Kortrijk. Zijn onderzoek van de zeer rijke archieven van de Italiaanse handelaar Datini uit de 14e eeuw leidde tot verrassende konkluzies. De hele tweede helft van de 14e eeuw en nog in het begin van de 15e eeuw bleef Vlaanderen de voornaamste lakenproducent en -eksporteur van de Nederlanden, vooral dank zij de Leiestreek.
Het boek bevat talrijke interessante illustraties en achteraan is een lijst van de intekenaars opgenomen. Alleen stel ik me de vraag waarom de bijdragen van Paul Ferrant-Dalle die voor een zo breed mogelijk publiek bestemd waren in zo'n dure uitgave en zo'n beperkte oplage gebundeld werden.
(Adres: Stedelijke Oudheidkundige Commissie, Stadhuis, Wervik - 1967 - 180 blz. Oplage: 400 eksemplaren) Erik Vandewalle |
|