die voortvloeiden uit de overtuiging van leidende leden ‘dat de Hollandsche spelling op de gezonde rede gegrond is en de Vlaamsche spelling veel overtreft’. De Maatschappij had echter door een te bruusk entoesiasme van de Nederlandsgezinden niet het gewenste sukses. In 1821 wordt een prijsvraag uitgeschreven om ‘tot luister der tale, eene gewenschte eenheid vast te stellen’, maar de Maatschappij komt niet op dreef, om na patetische oproepen van enkele prominenten bruusk voor de omwenteling te verdwijnen. Dr. De Clerck ziet vier voorname oorzaken, die de mislukking van de Maatschappij en meteen het fiasko van het Nederlandse kultuurbeleid te Brugge verklaren. De eerste oorzaak ligt bij het taalgebruik. De meeste leden van de Maatschappij keken minachtend neer op het Vlaams dialekt en achtten het Hollands alleenzaligmakend. De tegenstelling ‘Hollandsch-Vlaamsch’ werd onredelijk fel opgedreven. Een tweede oorzaak noemt Dr. De Clerck het feit dat de Maatschappij zich zo goed als niet om de brede volksmassa heeft bekommerd, zodat ze eerder een kaste-verschijnsel was, dat geen simpatie wist te wekken voor het Nederlands ter vervanging van het Frans, in de ogen van de brede volksmassa de taal van rijken en geleerden. De godsdienstige tegenstelling wordt als derde oorzaak genoemd, omdat de zuidelijke geestelijkheid van meetaf tegen de Maatschappij, als bolwerk van Nederlandsgezindheid, wantrouwen koesterde. De vrees voor het kalvinistische Noorden speelde hierin vanzelfsprekend mee. Een vierde oorzaak tenslotte blijkt het gebrek aan verstandhouding, aan saamhorigheidsgevoel en aan idealisme te zijn binnen de Maatschappij. Wat te Brugge om die oorzaken uiteenviel, gebeurde ook te Gent, Brussel en Antwerpen. ‘In dezelfde omstandigheden’, aldus Dr. De Clerck, ‘zijn deze
literaire kringen tot ontwikkeling gekomen, in dezelfde omstandigheden zijn zij uiteengevallen. Hun geschiedenis, onderling zozeer verwant, is dan ook meteen de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk zelf.’
In de bijdrage Reacties van het Noorden op de afscheuring van het Zuiden’ (1830-1850) brengt de schrijver een aardige bloemlezing van noordelijke reakties op de ‘muiters’, het ‘helsch gebroed’, het ‘ongedierte’, het ‘trouwloost volk op aarde’ in het Zuiden. Gedichten en pamfletten roepen het Noorden op om het Zuiden, ‘speelbal van Jezuïeten en Jacobijnen’, ‘in zijn nest te gaan bestoken’. De scheldgedichten en het scheldproza, in die tijd aan het adres van het Zuiden geschreven, lijken wel een niet te stuiten stroom, totdat Willem I in 1839, onder druk van zijn eigen volk, een eind moet maken aan het konflikt tussen Nederland en België. Ondanks alles waagt Potgieter het in het allereerste nummer van De Gids (1837) reeds aandacht te vragen voor de ‘tegenwoordige Vlaamsche letterkunde’ die de ‘roes der Franschgezindheid’ poogt te boven te komen. Jan Frans Willems is met zijn toenaderingspoging hierin reeds voorgegaan. De weg voor toenadering ligt open. Zoals bekend is het een lange en moeilijke weg.
Tenslotte wil ik ook nog wijzen op Dr. De Clercks bijdrage over Noordnederlandse auteurs in Zuidnederlandse schoolbloemlezingen (1830-1890). Een algemene vaststelling van de schrijver is dat ‘slechts uitzonderlijk de Noordnederlandse auteurs geweerd werden’. Merkwaardig noemt de schrijver dat de ‘gouden eeuw’ vrij zelden aan bod kwam. Naast Vondel en Cats, vindt men slechts sporadisch fragmenten van Bredero, Hooft en Huygens. De 17e-eeuwse groten werden pas later ontdekt. Men zou ook omgekeerd te werk kunnen gaan en nagaan hoe de Zuidnederlandse letterkunde in die tijd in de Noordnederlandse schoolbloemlezingen is vertegenwoordigd. Zonder de kwestie grondig te hebben onderzocht, meent Dr. De Clerck - na enkele steekproeven - te mogen beweren ‘dat het resultaat hiervan nogal pijnlijk zal zijn’. Hoewel veel in onze tijd is verbeterd, lijkt me ook tans de kwestie nog verre van gezond. Zowel in Noord als in Zuid kan men voorbeelden van hoogst onevenwichtige schoolbloemlezingen aanwijzen. De integratie is ook in deze nog volop onderweg.
In het laatste stuk van deze bundel over de Nederlandse Congressen spreekt Dr. De Clerck een gewettigd scepticisme uit tegenover de huidige trage gang van zaken op integratiegebied. Hij besluit met een geloofsbelijdenis waarbij ik mij geheel aansluit: ‘Willen wij in het Europa van morgen niet voorbijgezien worden, dan moeten wij de ogen naar Nederland richten. Een bundeling van krachten, een samengaan van Noord en Zuid zal verhinderen, dat wij de zwakke broertjes worden van de groeiende Europese familie’.
Naast de genoemde bijdragen bevat deze bundel nog bijdragen over Kandidaten voor ‘le cours flamand’ aan de universiteit te Gent. De opleiding van de eerste leraars Nederlands in België (1850-1890), Een episode uit de Vlaamse spellingstrijd, De afschaffing van het Nederlandse dagbladzegel, Studeren in Nederland: een Vlaamse wens die lang onvervuld bleef, Een vergeten Groot-Nederlander: Willem Zuidema, Kortrijk gezien door een Hollander in 1902 en Boutens en België.