tijdschriften en boeken
Facetten van het cultureel leven in Vlaanderen.
Een tiental facetten van ons kultureel leven laten behandelen in een boek van niet eens 250 pagina's, is dit niet een beetje een waagstuk? Wordt het niet een verzameling van korte, oppervlakkige bijdragen, waar niets van uitgaat?
Ik geloof dat ik de vraag ontkennend kan beantwoorden. Te meer daar het Willemsfonds de opzet als volgt formuleert:
1. ten behoeve van de overheid een soort van status quaestionis van een aantal domeinen van ons kultureel leven opmaken, en wensen, voorstellen en suggesties formuleren;
2. bij de leden van het Willemsfonds en bij de publieke opinie in het algemeen meer belangstelling wekken voor een aantal aspekten van ons kultureel leven en het kultuurbeleid.
Daarvoor werden een aantal bevoegd geachte personen aangeschreven, waarbij geen voorschriften gegeven en geen politieke of levensbeschouwelijke kriteria aangelegd werden.
Karel Geirlandt opent het vuur met een technisch uitgewerkt, klemvast hoofdstuk over ons muzeumwezen en onze politiek der plastische kunsten. Het is allesbehalve bemoedigend. Hij begint met de vaststelling dat al onze muzeums hopeloos verouderd zijn en dat hun konceptie volledig voorbijgestreefd is. En hij heeft weinig moeite om zijn bewering te staven. Vanuit dit standpunt onderzoekt hij het muzeum zelf, het meestal afwezig publiek, de verzameling kunstwerken. Wat vooral zijn bijdrage aannemelijk maakt is het feit dat hij een konkreet voorstel doet, dat hij niet het enig mogelijke acht, maar zowel voor het muzeum zelf als voor de te volgen algemene politiek grondig uitwerkt.
De bijdrage over de literatuur, van de hand van J. Brouwers, bevredigt me niet. Zijn tekst is te kompakt, daarom moeilijk verteerbaar, en fladdert van aspekt tot aspekt (uitgeverijen, boekhandel, lezer, recensent, enz.) zonder ergens duidelijke besluiten te trekken.
Het beroepstoneel wordt behandeld door V. De Ruyter, gelukkig op dezelfde openhartige en gestoffeerde wijze als dat in het eerste kapittel gebeurde. Ook De Ruyter doet een ‘tour d'horizon’ (spreiding, gebouwen, gezelschappen, repertoire, enz.) en laat die horizon niet aan onze grenzen ophouden. Kenners zullen het misschien niet met al zijn stellingen eens zijn, maar een bruikbare diagnose is dit stuk zeer zeker.
Marcel Van Spaandonck neemt het amateurtoneel voor zijn rekening. Daarbij schetst hij eerst het belang van deze werking (waarvan tenslotte wel niemand overtuigd moet worden, vooral in Vlaanderen niet), en neemt dan het huidige subsidiestelsel onder de loepe, zijn betoog met een overvloed aan cijfers illustrerend. Natuurlijk weet iedereen vooraf wat er voor de dag komt: met het huidige stelsel krijgt elk gezelschap een subsidie die het summum van belachelijkheid bereikt. Er zijn niettemin een paar lichtpunten in de staatstussenkomst der laatste jaren. De Ruyter en Van Spaandonck kunnen misschien alvast beginnen met hun snaren op elkaar af te stemmen, want ik heb niet de indruk opgedaan dat beroepstoneel en amateurtoneel met elkaar veel overleg plegen.
Willem Pelemans blijft zeer lang stilstaan bij de geschiedenis van onze muziekkultuur, en moet dan in een viertal pagina's door de huidige struktuur ervan hollen. Het is jammer, want er lijkt stof voor een vruchtbare diskussie in te zitten.
Jos Ghysen was het aan zichzelf verplicht een vlot en spitsvondig stuk te schrijven over de kleinkunst. Dat is zijn bijdrage dan ook geworden. Wat ik er in dit verband tegen in voer: er wordt te veel beweerd, te weinig bewezen. Al zal zijn tekst wellicht de enige zijn waar ik iets van onthoud...
Over onze huidige filmproduktie schrijft ook R. De Borger bitter weinig. Wel is zijn artikel