grip Vlaanderen en het Vlaamse grondgebied weer te geven en te omgrenzen. Zijn besluit is dat Vlaanderen in zijn grote trekken met het oude graafschap van die naam samenvalt. Het ligt verdeeld over drie staten, Nederland, België en Frankrijk. Tot Nederland behoort het kleinste stuk, Zeeland onder de Schelde; in België zijn het de provincies Oost- en West-Vlaanderen die er deel van uitmaken; in Frankrijk het Département du Nord en het Nauw van Kales, uitgezonderd het westen van het laatste en het zuiden van het eerste departement, die respektievelijk bij Artesië en Henegouwen behoren. Zoals Delesalle het ziet stemt zijn Vlaanderen ongeveer overeen met het ‘Dietse volksgebied’, zoals H. van Byleveld het gesitueerd heeft in zijn Nederland in Frankrijk (Antwerpen 1941).
Vlaanderen maakt politiek noch taalkundig een eenheid uit. Er is geen kern geweest waaruit de politieke eenheid had kunnen groeien: de steden Brugge, Gent en Rijsel, wogen tegen elkaar op en de tegenstelling van hun belangen werd verzoend door een machtsevenwicht, waarvoor een sterk gecentralizeerd gezag een gevaar betekende dat afgeweerd moest worden. De graven van Vlaanderen zijn er nooit in geslaagd een onafhankelijke staat te vestigen. Onder de Boergondiërs en de Habsburgers was het land, opgenomen in een groter geheel, onvermijdelijk onderworpen aan het welzijn van dat rijk. In een eeuwenlange geschiedenis werd het doorgegeven en teruggenomen, gedeeld en verdeeld, als een ruilmiddel tegen andere waarden.
Het is ook niet eentalig. Het gebied dat Delesalle als Vlaanderen omschrijft telt evenveel Frans- als Nederlandssprekenden. Niettemin voelen de bewoners zich geen vreemden van elkaar. Het besef van een onverbreekbare verwantschap verbindt de Vlamingen met elkaar. In een ver verleden moet er een ogenblik geweest zijn dat zij die verwantschap als een familieband beleefden, en door huwelijken en onafgebroken vriendschappelijke betrekkingen is zij tegen de evolutie van de tijd bestand gebleken.
Dat gevoel van samenhorigheid wordt versterkt door het feit dat Vlaanderen, indien de zaken hun normale gang mogen gaan, altijd een ekonomische eenheid is geweest. Alle waterwegen leiden naar de havens aan de Noordzee. Het is één vruchtbare landbouwvlakte met een gemengde kultuur; het bezit dezelfde industrieën die uit de huisnijverheid ontwikkeld zijn en bouwt sedert de tweede wereldoorlog een meer gedifferentieerde produktie op; het telt een zeer bedrijvige bevolking en een binnenlandse pendelbeweging van werknemers en toeristen, die niet de indruk hebben dan zij zich buiten hun woongebied, wel buiten hun staat begeven. Luik en Charleroi, Hasselt en zelfs Brussel zijn de meeste ‘Vlamingen’ uit België vreemder dan Rijsel en de Frans-Vlamingen voelen zich meer thuis te Brugge, Gent en Kortrijk dan in de steden ten zuiden van de Zomme.
Delesalle ziet in het Europa der Zes een wedergeboorte van het rijk van Karel de Grote. Niet uit piëteit voor de Keizer van het Westen is het zo gegroeid, wel uit overwegingen die in de eerste plaats ekonomische grondslagen hebben. Wij hopen met hem dat de eenwording onder de zes stelselmatig verder zal gaan en één zal maken wat kan en moet zonder de natuurlijke verschillen te willen uitwissen. Duidelijk is dat in een Europa der Zes toch onderverdelingen zullen blijven bestaan. Wij zijn ervan overtuigd dat de afgezwakte nationale staten zich zullen handhaven en het ook goed is dat zij een beperkte macht bezitten, om de hegemonie van de talrijkste volkeren te verhinderen.
Om een rechtvaardige oplossing van de nationaliteitenproblemen mogelijk te maken, hadden wij de oprichting van kulturele raden met wetgevende en uitvoerende bevoegdheid voorzien. Delesalle pleit ook voor ekonomische eenheden, die onvermijdelijk een bestuursorgaan veronderstellen. In zijn visie zou het Vlaanderen waarvan hij de grenzen in kaart heeft gebracht zo'n eenheid uitmaken. Zal het er ooit van komen? Hij stelt de vraag en waagt zich niet aan een antwoord, dat niet meer kan inhouden dan een gissing.
In ieder geval is de gedachte waard ze te verspreiden, want zo redelijk lijkt ze wel dat zij een kans tot verwerkelijking insluit. Niet zo zeer de onwil van de mens verhindert de realisatie van het beste in de tijdelijke orde der dingen als wel de onwetendheid en domheid die vooroordeel zijn geworden. Wat wij ondertussen kunnen doen, zegt Delesalle, is opkomen voor het recht van ‘le thiois’ in dat deel van Frans-Vlaanderen waar het nog gesproken wordt en het versterken van het Vlaams karakter van de steden en het landschap in Frans-Vlaanderen. Wat hij als doel stelt is hetzelfde dat ons tijdschrift beoogt en de aktie die zich langzamerhand op alle gebieden doorzet om tot een opleving te komen van een algemeen Nederlands bewustzijn, waarbij Frans-Vlaanderen zijn deel krijgt en zijn taak.
André Demedts