Groot-Nederlands tijdperk. Een definitief samengaan van Noord en Zuid.
Multatuli, die het Gentse Congres had bijgewoond en er ook het woord had gevoerd, was een der eersten geweest om dat ‘samengaan van Noord en Zuid’ tot de mogelijkheden te rekenen. Hij had het streven van de Vlamingen aangemoedigd (‘ik beschouw België als gecondemneerd’) en was ervan overtuigd dat de losbarsting niet lang meer kon uitblijven. ‘Nog eenigen tyd gisting en een klein, vrindelyck opgezocht aanleidinkje van buiten... en de vlaamsche provincien staan in volle vlam’ voorspelde hij aan Busken Huet. En hij voegde eraan toe: ‘Maak u gereed tot het hooren van nieuws. Weldra zal men in Zutphen, ja in Leeuwarden spreken van onze Rubens, en in Antwerpen van onzen de Ruyter.’
Toen (in het najaar van 1867) het bericht kwam, dat men in Den Haag reeds maatregelen trof om er het tiende kongres in de zomer van 1868 te laten plaatshebben, steeg de spannnig nog meer in het Zuiden. Men wilde het ijzer smeden terwijl het heet was. Alles diende ondernomen opdat het Haagse kongres de doorbraak zou betekenen van de Groot-Nederlandse gedachte. Julius Vuylsteke, de Gentse voorvechter, wees alvast de Hollandse organisatoren op hun plichten: ‘Het Congres moet de raadzaal zijn waar de gezamenlijke belangen der broederlanden besproken worden, het werkhuis waar de band moet gesmeed worden die Noord en Zuid zedelijk vereenige. En uit dat oogpunt kan het de vraag niet zijn of men de bastaardwoorden, bij voorbeeld, zoo of zoo zal schrijven, de vraag is breeder, hooger, verhevener: het geldt hier te weten of er, tusschen Frankrijk en Duitschland, zal blijven leven en gedijen een onverbasterde Nederlandsche stam, sterk door zijne diepgevoelde volkseenheid, in weerwil der staatsverdeeling, sterk door zijne taal, in weerwil van haar beperkt gebied, sterk door zijne vrijzinnige instellingen, sterk eindelijk, en niet het minst, door den glans zijner kunst.’
Niet zonder reden liet Vuylsteke die waarschuwing horen. Hij vreesde immers (en samen met hem heel wat Vlamingen), dat de Hagenaars wel eens de plannen zouden dwarsbomen en aldus het Zuiden in de steek laten. Die vrees werd nog groter, toen bleek dat als sekretaris van de Haagse regelingskommissie Tobias van Westrheene was aangewezen, een zeer bezadigd man, die (al onmiddelijk na het Gentse kongres) in De Nederlandsche Spectator tot voorzichtigheid had aangemaand: ‘Aansluiting en samenwerking op het gebied der taal en der letteren is hun dus reeds niet meer voldoende; zij verlangen die ook op dat van het maatschappelijk leven. De bespreking van sociale vraagstukken, het gemeenschappelijk zoeken naar eene, voor beide deelen van de stam bevredigende oplossing daarvan, zal den band nauwer dan ooit moeten toehalen. Tot zoover is alles goed en wel. Maar maatschappelijke vraagstukken staan niet zelden in nauw verband, ja smelten samen met staatkundige quaestiën. En hier nu ligt het gevaar. Als de congressen de sociale wetenschappen zullen gaan bespreken, moet er vóór alles gezorgd worden dat de staatkunde er buiten blijve, dat de feitelijke politieke toestand geëerbiedigd blijve, dat het Congres niets besluite, dat in zijne vergaderingen zelfs niets gesproken worde, waarin de wederzijdsche regeeringen al ware 't maar eene zijdelingsche poging zouden kunnen zien tot wijziging der internationale verhouding tusschen België en Nederland.’
Om dat ‘gevaar’ te vermijden werd door van Westrheene en zijn kommissieleden overigens besloten de bijeenkomst als naam te geven ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres’ en niet - zoals de Gentenaars het wensten - ‘Nederlandsch Letterkundig Congres’ of gewoonweg ‘Nederlandsch Congres’, omdat - ik citeer uit de notulen (bewaard in het Haags gemeentearchief) - ‘daaruit wellicht eene stilzwijgende instemming en goedkeuring zou worden afgeleid van het streven om aan de Congressen eene beteekenis en uitbreiding van werkkring te geven, welke oorspronkelijk niet in de bedoeling heeft gelegen.’
In het Zuiden werd men kregelig. De Maere Limnander, Heremans, Vuylsteke en Rooses schreven naar Den Haag om hun verontwaardiging te uiten over het opzettelijk beperken van de kongresaktiviteiten. Er volgde wat heen-en-weer-geschrijf, maar de standpunten bleken onverenigbaar. De laatste poging kwam van Max Rooses: ‘wij zijn volslagen vreemdelingen voor elkander; ik bijv. weet beter wat er op het Parijsische tooneel dan wel op het Haagsche omgaat en met U zal het wel eveneens gesteld zijn. De krachtdadigste werking houd ik voor de beste, en er zullen altijd slekken, met huizen op den rug en slijm aan den buik zijn om het overhaasten te beletten.’ Ook zijn woorden werden echter in de wind geslagen.
Als olie in het vuur werkten tenslotte twee artikelen, die een week vóór de opening van het Haagse kongres in de Arnhemsche Courant verschenen. Daarin werden de wensen van de Vlamingen vrij sympatiek voorgesteld en werd - ondanks alles - toch de mogelijkheid opengelaten het tiende Kongres een meer ‘maatschappelijke’ wending