het zwakste deel van deze produktie op zijn naam heeft gebracht met een reeks spring-, huppel- en stoeipartijen, die zelfs als gebruiksballet nauwelijks interessant zijn.
Betwijfeld mag worden of Biagi's kennis van historische stijldansen diep verankerd is in zijn koreografische bekwaamheid, die zich bovendien in de ganse balletfiguratie van ‘Platée’ niet zeer geïnspireerd openbaarde. Met name de onophoudelijke aktiviteiten van het groepje saters doorkruisten de vertoning soms hinderlijk. Hoewel het Nationale Ballet - met Yvonne Vendrig, Sylva Bakker en Daniel Lambo als solisten - georganiseerder dan verleden jaar in ‘Orfeo’ optrad, bleek de discipline nog voor perfektionering vatbaar.
Discipline was trouwens een zaak, die over de hele linie van ‘Platée’ aan strakheid en akkuratesse had kunnen winnen. De verantwoordelijkheid van Ton Lutz voor het verloop van de handeling in deze produktie leek niet volstrekt evenredig aan die van Vittorio Biagi, omdat de dramatis personae zich eerder zingend dan handelend meedeelden. Of dat opzet dan wel toeval is werd niet duidelijk. De enige, die zijn rol niet alleen vokaal maar ook dramatisch presenteerde, was Michel Sénéchal, die als Platée de ster van de voorstelling werd. Hij speelde zijn travestierol met alle allure die daarbij hoort. De karakteristiek van deze figuur, die afgrijselijk lelijk is maar zich desalniettemin verbeeldt de liefde van Jupiter te kunnen wekken, buitte Sénéchal in al zijn aanstellerigheid en potsierlijkheid uit. Ook vokaal, want hij heeft er het geknipte timbre en techniek en de juiste deklamatie voor. Wat de haar omringende figuren qua aktie opbrachten hield hen ver in de schaduw van Platée. Het minst markant heeft de regie zich geopenbaard in het aandeel van het koor, dat de weg van de minste weerstand kreeg toegewezen want het bleef buiten de handeling als toeschouwer. Maar ook in die hoedanigheid had men zich een levendiger deelname aan het gebeuren kunnen voorstellen.
Tot de imposantste ervaringen van deze ‘Platée’ behoorden de kostuums van Joëlle Roustand, Armand Bernard en Thierry Bosquet. Zij maakten gedeeltelijk goed wat de scène volstrekt ontbeerde: verbeeldingskracht. Wie op het idee gekomen was de piste van Carré met grove, bruin gebeitste planken te betimmeren heeft het Barokteater elke illusie ontnomen. Zelfs de doorgaans niet zonder gevoel voor kleurwerking gekozen belichting haalde deze fantasieloze bekisting niet op.
De vondst van Bruno Maderna in deze produktie van ‘Platée’ was vooral de splitsing van het orkest in hoofdzakelijk twee eenheden. Dit oude ‘a due cori’-principe bleek het voortreffelijk te doen in Carré en het sorteerde zelfs een enigszins stereofonisch effekt. Maderna heeft de partituur waarschijnlijk volledig afgestemd op de tegenwoordige orkestbezetting en dat paste in deze niet-autentieke montering van ‘Platée’ uitnemend. Het Kunstmaandorkest leek met name op het systeem van het dubbelorkest nog niet helemaal ingespeeld. Maar ook aan precisie had zijn optreden nog kunnen winnen. De vokale kwaliteit van de première was niet altijd van hetzelfde gehalte, met uitzondering dan van het Operakoor, dat door Cor Olthuis weer prachtig bleek voorbereid. Van de solisten troffen naast Michel Sénéchal vooral Eliane Manchet als La Folie, Lode Devos als Mercure en Jean-Christophe Benoit als Momus.
Léon Schoenmakers