ren; de winter is reeds lang vergangen, het jaargetijde derhalve waarin, zo heeft minister Klompé vorig jaar laten weten, de beslissing over het voortbestaan van de opera genomen zou worden. Bij het afscheid van het derde seizoen wist de Nederlandse Opera Stichting nóg niet met volstrekte zekerheid of zij haar leven nog een jaar kon en mocht rekken, een gekompliceerd zwerversleven wel te verstaan, dat haar organisatorisch en artistiek minder dan een minimumbestaan veroorlooft. Aan de perfektie en de discipline waarom het moderne muziekteater vraagt, komt het instituut onder deze omstandigheden niet toe, hoewel bestuur, direktie
en intendant Maurice Huisman niets liever zouden willen.
Een tweede zaak, die met spoed haar beslag zal moeten krijgen wil de opera in Nederland niet verworden tot een paskwil betreft de bouw van een muziekteater in Amsterdam. In 1934 was er reeds sprake van, dat het teater op het hoofdstedelijk Museumplein zou verrijzen. Maar 44 jaar nadien is er nóg geen opera gebouwd. De plannen liggen in bestek kant en klaar, visionnaire plannen wel te verstaan van architekt Bijvoet, die een modern en veelzijdig bruikbaar gebouw ontworpen heeft. Hoewel de hoofdstad des lands er financieel weinig rooskleurig voorstaat - het begrotingstekort bedraagt om en nabij de 100 miljoen - schijnt wethouder Polak van Kunst en Financiën nog een gaatje in zijn budget gevonden te hebben, dat de stichting van het muziekteater mogelijk maakt, maar hij kan niets beginnen zolang het rijk hem geen garanties geeft, waarborgen ten aanzien van het voortbestaan van het opera-ensemble en van de geldelijke verplichtingen die moeten worden aangegaan. Met de bouw van het muziekteater van Bijvoet zouden op dit moment 35 miljoen gulden gemoeid zijn. Omdat er een duidelijk kausaal verband zit in de samenwerking van de overheden dreigt de opera-in-opbouw, waarvan de heer Den Daas droomt, in een vicieuze cirkel terecht te komen, die Amsterdam alléén niet kan doorbreken. Het wordt op die manier een intens trieste zaak, een teken aan de wand voor al diegenen, die verkondigen, dat kultuurpolitiek in Nederland - op welk niveau dan ook - bestaat uit het treffen van momentane voorzieningen, uit een pragmatisch beleid, met andere woorden, waaraan elke visie en ieder perspektief ontbreken. De opera blijft in deze situatie een stiefmoederlijk bedeeld kind.
Zolang die twee beslissingen-van-levensbelang - de instandhouding van het ensemble en de bouw van het muziekteater betreffend - niet vallen, blijft het werk van de Nederlandse Opera Stichting steken in improvisatie en weten de direkt betrokkenen niet of zij een eenmaal begonnen seizoen nog wel tot een redelijk einde kunnen brengen. Het bij elke produktie van de opera betrokken ensemble pleegt momenteel in ruimten, die in wezen over de hele Randstad verspreid liggen, te repeteren. Na een of twee, zelden meer, gezamenlijke repetities moet de première ‘eruit’ ...Wie dat geen onhoudbare situatie vindt heeft van modern teaterwerk weinig weet. In Amsterdam is geen lokaliteit te vinden waarin het ensemble langer dan een of twee dagen ongestoord kan repeteren. De stadsschouwburg is praktisch avond na avond bezet met toneel, ballet en andere teaterevenementen. Iedere voorstelling wordt voorafgegaan door een try-out in de namiddag en meestal worden 's morgens de dekors reeds opgebouwd. Voor speciaal daarop ingerichte produkties kan de operastichting in de nieuwe RAI of in Theater Carré terecht, maar lang niet altijd wanneer zij wil, omdat het eerste gebouw als kongrescentrum dienst doet en lang geen ideale akkomodatie voor teaterwerk biedt en omdat Carré vooral is ingesteld op serievoorstellingen van revues en musicals en bovendien zeer ouderwets van outillage is. Men moet direkteur Den Daas gesproken hebben om te beseffen hoe hij dag en nacht knokt voor het vrij maken van ruimte voor repetities en voorstellingen van de Nederlandse Opera Stichting, die in het Scheveningse Circustheater weliswaar over een redelijk voorlopig onderkomen beschikt maar die onmogelijk elke première in Den Haag kan uitbrengen omdat Amsterdam voor zijn subsidie aan de opera het recht van eerste voorstellingen kan bedingen.
Een teaterinstituut houdt zijn mensen natuurlijk niet bij elkaar krachtens het principe ‘verdeel en heers’. Zolang de Nederlandse Opera Stichting haar vaste en gelegenheidspersoneel, het technische zowel als het artistieke, moet spreiden over allerlei oefenruimten en ateliers omdat er vandaag hier en morgen daar plaats of tijd is voor de voorbereiding van een produktie, kan er van de opbouw van een permanent ensemble geen sprake zijn. Toch is dat een van de voorwaarden voor een opera-in-opbouw, ongeacht zijn aard en struktuur, die volgens de beginselen van intendant Huisman gebaseerd zullen moeten zijn op de erkenning dat een vast gezelschap van gekwalificeerde artiesten tegenwoordig niet meer bijeen te houden is. Derhalve heeft Huisman gekozen voor de zogenaamde stagione-opera, zij het voor een variatie daarop, de zogenaamde Europera, die voorziet in samenwerking en uitwisseling tussen een