Zelfportret (1924) door Lissitzky.
die met zorg, met verstand en vooral met durf en liefde een kollektie opbouwen van goede moderne kunst. Achteraf zijn velen de weinigen dankbaar, die het risiko namen om geld te steken in een kunst waarin zij geloofden. En die weinigen zijn de verzamelaars en kunstliefhebbers met visie, en de museum-mensen die ervoor vechten, dat belangrijke kunstwerken in openbare musea terecht komen en die voor de blijvende (en zelfs financieel stijgende) waarde durven instaan. Er zijn veel klassieke voorbeelden van het geluk dat een dergelijke gok heeft opgeleverd: Eindhoven mag denken aan de koop van de kubistische Picasso, een jaar of tien terug, de beroemde
Femme assise.
Toendertijd een rel over een koopprijs van f 120.000; nu is het stuk terecht verzekerd voor een half miljoen: de onlangs gehouden Parijse Picasso-ekspositie toonde hoezeer dat stuk een top is; sindsdien is de waarde ervan ervan waarschijnlijk een half miljoen dollar...
Maar evenzeer zijn er voorbeelden van het kwijtraken van belangrijke kollekties door verkoop naar het buitenland, omdat Nederland de gelden tot aankoop niet opbracht. Of zelfs de suksessierechten niet kon opbrengen. De Nederlandse overheid heeft zich (enkele uitzonderingen niet te na gesproken) in dit soort zaken altijd op zijn smalst getoond. De Amsterdamse kunstliefhebber Van der Hoop bijvoorbeeld, had in 1833 Rembrandt's ‘Joodse Bruid’ gekocht voor f 6.825, - en het ‘Lezende Vrouwtje’ van Vermeer voor f 834, -. Deze Van der Hoop bezat ruim 200 topstukken van de 17e eeuwse Nederlandse schilderkunst. Hij legateerde in 1854 zijn verzameling aan de gemeente Amsterdam. Maar noch B. en W. noch de gemeenteraad voelde voor de aanvaarding van het legaat. In geheime zittingen vroegen zij zich af, of ‘deze kollektie wel bevorderlijk voor de zedelijkheid zou zijn’, maar vooral voor de f 50.000 suksessierechten schrokken zij terug. Een snel gevormd komitee uit de burgerij bracht f 40.000 bijeen, waarna de Raad het legaat aanvaardde. Nu vormt deze verzameling de basis van de kollektie van het Rijksmuseum; de waarde ervan is niet in geld uit te drukken: de werken hangen er onverzekerd, want de premie voor verzekering alleen al zou in de miljoenen lopen.
Treuriger ging het met de kollektie Verstolk van Soelen. Daarin bevonden zich 100 schilderijen uit de 15e, 16e en 17e eeuw, waaronder 25 Rembrandts en verder 3861 prenten, waaronder 815 Rembrandt-etsen. De verzameling werd aan de Gemeente Rotterdam aangeboden in 1845 voor f 100.000. Rotterdam weigerde, de kollektie raakte verspreid over buitenlandse musea. Twee jaar later aanvaardde Rotterdam de verzameling Boymans, omdat de stad de hele erfenis erbij kreeg, maar artistiek was deze kollektie minder belangrijk dan die van Verstolk.
Als men de motiveringen hoort voor de weigeringen om kunst te kopen, komt men vaak het argument tegen, dat de betreffende overheid geen geld heeft ‘voor uitgaven welke alleen tot genoegen strekken’.
Wat dat betreft is er gelukkig al veel veranderd: in de kwestie Lissitzky deed het gemeentebestuur van Eindhoven zelf moeite om fondsen te vinden: het belang van kunstbezit is tenminste al een erkende zaak.
Toch zijn er steeds weer partikulieren met durf, liefde en visie nodig, om het Nederlandse kunstbezit veilig te stellen tegen verkoop naar het buitenland. Er is wel eens voor gepleit om wettelijke maatregelen in te stellen tot beveiliging van het schaars overgebleven kunstbezit. Andere landen kennen dit soort maatregelen. In Nederland is dat niet haalbaar (we zijn nog niet verder dan het in 1912 door Mr. Frederiks geformuleerde monumenten-recht).
Een paar maanden geleden schonk verzamelaar Sidney Janis een twee-miljoen-dollar-kollektie moderne kunst aan het Museum of Modern Art in New York. Daarbij is een prent van Lissitzky. Voortaan draagt een stuk van dat sympatieke museum-gebouw de naam van Sidney Janis en meer nog: huist voortaan de kreatieve keus van een groot man. Kunstleven kan alleen maar groot zijn dank zij dit soort mannen.
Mr. Ton Frenken