en de dichter Schierbeek is zo miniem, dat het kritische spreken a.h.w. identiek werd met het poëtische spreken. Een kritikus die als Frans Depeuter zó totaal in het te interpreteren werk gekropen is, spreekt spontaan de krypto-taal van dat werk. In dit essay is Schierbeek dan ook in de tweede macht aanwezig in zijn gedichten en in de prozagedichten over zijn gedichten. Wie zich zó totaal aan een dichter overlevert, beseft meteen dat de taak van de reflektie over het dichtwerk niet alleen overbodig, maar ook nadelig moet uitvallen: wie Schierbeek geworden is, kan Schierbeek enkel nog zijn. Je kan hem dan niet anders meer benaderen dan in zijn eigen verzen. Elk woord zou van in de zijnsplooi Schierbeek tot op het bot moeten geanalyseerd worden, en dat is een overrompelende en in de grond moordende taak. Liever dan te spreken zou Frans Depeuter dan ook verkiezen het dodelijke mes van de reflektieve analyse weg te gooien en enkel nog Schierbeek te zijn en er verder over te zwijgen.
Welbewust van de konsekwenties van de kritische paradoks, heeft hij niettemin het dodelijke mes gehanteerd. Hij poogde de intimiteit met Schierbeek die geen woorden verdraagt, te verzoenen met de refleksiefinterpretatieve afstandelijkheid die om woorden vraagt. Als die verzoening in dit essay gerealiseerd werd, dan toch maar op het nippertje. Want de dichterlijke kryptotaal werd in dit essay kritische alaam-taal, en dat is geen proces van verzoening tussen dichter en lezer-kritikus, maar veeleer van identifikatie. Depeuter betaalt Schierbeek terug met Schierbeeks munt. Hij is inderdaad een uitgelezen windheldere bewoner van Schierbeeks onbewoonbaar windhuis, maar aan de lezer van zijn essay biedt hij niet een stel windheldere sleutels maar het onbewoonbare windhuis in zijn geheel. Het is te nemen of te laten, alles of niets, ‘vol’ of ‘ledig’. Dit is een dilemma waar Schierbeek voor wie ‘vol’ toch gelijk staat met ‘ledig’ geen moeite zou hebben, maar ánders gerichte geesten wel.
Ik beken dat ik wat onwennig sta tegenover deze vorm van kritische argumentatie, maar dat neemt niet weg dat de studie mij tot het laatste woord boeide. Ik snapte niet altijd het verband tussen versregels en kommentaar, ik wilde vaak weten of de gesprokkelde regels niet beter in het gedicht of zelfs in de bundel teruggeplaatst mochten worden, ik vroeg mij af of het hele werk van Schierbeek zó'n kompakte en koherente materie uitmaakt dat het als een wonderbare bol van zinéénheid hoeken noch kanten vertoont en dus als totaliteit in elk deeleenheidje aanwezig is, ik struikelde vaak over m.i. snobistische Heideggeriaanse streepjeswoorden (vol-ledig, be-grijpelijk, ver-een-zelv-igd), ik vroeg mij op de duur af of een werk dat zoals Depeuter beweert slechts ontstaan is op basis van ‘geen meningen’ en van ‘het betekenisloze’, aanleiding kan zijn tot het formuleren van een zinstichtende mening vanwege de kritikus. Als alles immers in alles is en alles één in één, leeg gelijk met vol, hoog met laag, en als alles staat op de noemer nul, dan zijn ook, voor mij altans, van kritisch standpunt uit alle woorden evenwaardig boven de grote noemer nul. Frans Depeuter beweegt zich in de (kritieke) nacht van de kritische rede waarin inderdaad alle koeien zwart zijn. Ik beweer niet dat zijn kritische terminologie inadekwaat zou zijn, integendeel. Zijn jargon en zelfs zijn na-dichtende metode worden hem door de intimiteit met Schierbeeks oeuvre opgedrongen. Hij gehoor-zaamt ge-wil-lig (mag het even?).
Bovendien levert Depeuter een analyse van een dichterlijk universum dat zijn eenheid vindt in de grondgedachten van het Zen-Boeddhisme. Schierbeek ruimde het Westerse dualistische denken op (Depeuter volgt hem hier natuurlijk in zijn schaduw) en doorbrak alle hulzen en prefabrikaten van onze Westerse logika. Voor hem is de nul of het vakuum het vormend beginsel van de kunst en van alle andere domeinen van het leven. Schierbeeks windhuis bewonen is zich overgeven aan de ‘ritmische stuwing van het vormend vacuum’ - een formulering die herinnert aan G. Benns magische formule: die formfordernde Gewalt des Nichts. De lezer-kritikus Frans Depeuter volgde Schierbeek zo radikaal mogelijk in de Zen-Boeddhistische reduktie naar nul. Het vullende vakuum, dat alle antitesen opheft en tegelijk vol en ledig is, fungeert als werkhypotese, zowel bij de dichter als bij zijn schaduwlezer. Daaruit vloeit een reeks van supralogische paradoksale identifikaties boven de stuwende noemer nul voort: zwerven en doel en weg en wandelstok en tijd enz. enz. vallen allemaal samen in de ongehinderde omnidimensionele éénwording (satori) in het vakuum (nirwana). Dan spreekt het vanzelf dat je als lezer Schierbeeks werk enkel kan ondergáán, en dat het dodelijk moet zijn erover te spreken op manshoogte bóven de tekst. Wie Schierbeek ondergaat en zijn paradoksale spreken overneemt, kan enkel binnen de glazen wanden van het onbewoonbare windhuis de eeuwenoude geheimen van satori en nirwana meefluisteren, op de rand van de stilte, wetend dat elk spreken in het aanschijn van het mytische niet onterend en zelfs dodend is.