Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
het nationaal gerechtOp internationale bijeenkomsten van etnologen hebben wij wel eens geredetwist over de vraag, waarom de Belgen, in vergelijking met sommige andere Westerse volkeren, zo honkvast zijn. België, zo is het algemeen gevoelen van de kollega's, is een land van thuisblijvers die alleen op reis gaan om terug te keren. De mensen uit het katolieke koninkrijk aan de Noordzee zijn geen avonturiers zonder grenzen, geen doelloze mannen-van-overal-thuis. Zij willen er wel eens uit, maar zij willen er altijd weer in. Hoe komt dat?
Vaak heb ik Belgen op reis of met vakantie in het buitenland gevolgd. Ik heb hen gadegeslagen en beluisterd. Nu ken ik de draad die hen beweegt.
●
Belgen in het buitenland beginnen met zich te gedragen zoals het reizigers betaamt.
Zij bezoeken een minimum-aantal toeristische bezienswaardigheden, zij schrijven prentkaarten en zij kijken in de Michelingids welk restaurant één, twee of drie sterren heeft. Zij doen zich te goed aan de plaatselijke specialiteiten, drinken ‘le vin du pays’, maken dia's, filmen wat links en rechts, en kopen op het marktplein van een zonnig dorp in de Provence, waar de toerauto even stopt, een grote cow-boy-hoed.
Na drie, vier, ten hoogste vijf dagen begint een kenner lichte veranderingen op te merken. 's Middags en 's avonds, als de maaltijd moet worden gekozen, ziet hij de Belgische vingers wat trager over de spijskaart glijden. Er wordt met minder luide stem besteld. Er wordt onder mekaar al eens beraadslaagd en soms zie je hoe zij de maître | |
[pagina 101]
| |
d'hotel raadplegen. De grote zwarte man in rok luistert naar hen en krijgt een begrijpende uitdrukking op zijn aangezicht, maar hij haalt de schouders op, schudt nee met het hoofd, loopt vlug naar de keuken en komt ongelukkig terug. Je merkt dat er een klein drama aan de gang is.
Na tien dagen zijn de Belgen zeer onrustig. Zij lopen heen en weer, roken te veel, snauwen al eens andermans vrouw af, likken voortdurend met een bleke tong over hun bovenlippen. Het wordt erger van uur tot uur. Alles loopt verkeerd. De cow-boy-hoeden blijven in de wagen liggen, de reislerder moet naar de dokter, enkele dames liggen tot 's middags in bed, en op een avond, als iemand een kleine vergissing begaat bij het petank-spel onder de platanen, ontstaat er een eerste handgemeen.
De toestand wordt ondraaglijk.
Eindelijk gebeurt het. Op een zwoele avond ligt iede-een apatisch in de hal te wachten, in de grote rode zetels, tot de leider zal opdagen met de ticketjes voor het Muziekfestival in de Arena. Plotseling stormt Karel Deckmyn binnen, de onderwijzer uit Ploegsteert, die jaren gespaard heeft voor de reis. Hij lacht, hij juicht, hij loopt op zijn handen.
Niemand kan zijn oren geloven.
Vlug worden de zieken van hun kamer gehaald, de receptionist moet een taxi of zeven bellen, en zingend en klingend rolt de hele troep naar de wenkende lichtjes van de waterkant.
Eenzaam rijdt de reisleider naar de Opera in openlucht.
- Hoe was het eten?
Dat is de eerste vraag waar de Belg op moet antwoorden als hij naar een bruiloft is geweest, met verlof komt uit het leger, ontslagen wordt uit het ziekenhuis of terugkeert van een reis.
- Hoe was het?
Normaal hoeft het woord ‘eten’ er niet meer bijgevoegd te worden. De vraag is duidelijk genoeg.
- Goed, goed. Niet te veel, maar verzorgd. Ze hebben hun best gedaan. Maar 'k was toch blij toen we uit het station kwamen. We zijn allemaal tegelijk binnengevallen ‘Chez Adrienne’ en we hebben ons daar zó'n biefstuk-frieten besteld! En zó'n pint! Al die specialiteiten... dat is allemaal goed en wel... maar...
Ziet u? Dàt is het geheim.
De Belgen zijn zo honkvast omdat zij hun Nationaal Gerecht niet kunnen missen.
Zij zijn niet bang om te reizen, maar het heimwee zit bij hen onmiddellijk in de maag en dat is de vervelendste plaats voor Belgisch heimwee.
De mensen van dit koninkrijk willen graag van alles mee genieten, zij willen hun best doen met spaghetti en bouillabaise en schapenvlees aan het spit en alles wat de wereld te bieden heeft, en nog méér, maar de dag is onafwendbaar dat zij met een weemoedige blik over het enorme zandplein van Isfahan dwalen en aan de bewaker van de keizerlijke moskee vragen, of er in zijn land dan werkelijk nergens een frietkraam staat.
De Verenigingen voor Vreemdelingenverkeer hebben dit nog niet altijd begrepen. Zij gaan te veel uit van de gedachte, dat de Belgische toerist bij hen komt om eens een eksotische sensatie te beleven. Om iets | |
[pagina 102]
| |
nieuws te zien. Maar dat is een romantische negentiende-eeuwse gedachte, net als die van ‘de krant is een volkshogeschool’ en ‘kennis zal vrijmaken’. De meeste toeristen gaan in andere landen hun eigen land zoeken. Een der toppunten in het leven van een Belgische vakantieganger is, in de herberg boven op de Mount Everest een Stella te mogen drinken.
De Chinese restaurants in Antwerpen, de stad aan de Scheldestroom, hebben daar iets van begrepen. Te midden van hun spijskaart met rijst en soja en varkensvlees, met kruiden en zoetigheid waar eeuwenoude Mandarijnen nu nog dankbaar om glimlachen, bieden zij biefstuk-frieten aan.
Ook in China wil de Belg iets van zichzelf terugvinden. Hij stort zich niet in avonturen zonder zijn laatste zekerheden.
●
De vraag of pommes-frites een Belgische uitvinding zijn, is nog altijd niet afdoende beantwoord. In de loop der tijden heb ik haar aan menig historikus voorgelegd, maar zij durfden mij niet in de ogen te kijken. Ook de sociologische en ekonomische literatuur over dit onderwerp is nog zeer klein. De Belgen, zowel Vlamingen, Walen als de andere nationale minderheden, munten nu eenmaal niet uit door de wetenschappelijke studie van hun milieu. Zij leven er in, en dat schijnt hun voldoende. ‘Eerst komen de frites, dan de moraal’, zoals een van hun twee wijsgeren eens heeft gedikteerd aan zijn sekretaresse. Mijn jarenlang verblijf in het koninkrijk heeft mij gelukkig vaak de kans gegeven, de ‘frites’ of ‘frieten’ wetenschappelijk te benaderen. Persoonlijke waarneming, gebaseerd op de Methode Dreitzer (‘Wait and see’), heeft mij in mijn leven meer diensten bewezen dan de Universiteitsbiblioteek, die het op dit gebied nooit verder heeft gebracht dan het dulden van een walmend geel kraampje op het plein voor de ingang. Eén keer heb ik gezien hoe de hoofdbibliotekaris daar een zakje kocht. Hij naderde de kraam in een oude regenjas met een verfomfaaide hoed. Zijn kraag stond omhoog. Hij keek drie keer rond eer hij zijn bestelling uitsprak, wachtte met zichtbaar ongeduld, betaalde, gritste het zakje uit de handen van de witte man in de kraam en ging achter een geveltje in de schaduw staan.
Ondanks alle demokratizering is er nog een kategorie Belgen die het openbaar eten van frieten als een vetvlek op haar blazoen beschouwt. Statistieken wijzen uit, dat akademisch gevormden na hun benoeming tot lektor, direkteur-generaal van het ministerie of voorzitter van een gewestbond van het DavidsfondsGa naar eindnoot(1)., het bezoek aan frietkramen vrijwel staken. Politici die eenmaal minister zijn geweest, tref je nog alleen in restaurants vóór frieten aan.
●
Het algemeen gevoelen van de buitenlandse geleerden is, dat de eerste frieten op een Frans vuurtje hebben gestaan, maar dat de Vlamingen er vlug bij geweest zijn om ze na te maken, te perfektioneren en op grote schaal en in grote ketels te gaan bakken. Het was een van de weinige keren dat de Vlamingen niet te laat kwamen.
De Zuidelijke Nederlanden moeten zozeer hun beste koksbeentje hebben voorgezet, dat al de glans van het vet op hen begon af te stralen, terwijl Frankrijk zich een beetje uit de walm terugtrok en naar meer verfijnde varianten ging zoeken. Later genoot de keuken van Marianne een kleine frietrenaissance, zonder de Belgische roem evenwel te evenaren.
Hoe en wanneer de pommes-frites in het katolieke koninkrijk aan de Noordzee zijn terechtgekomen, blijft een raadsel. Zeker is, dat al in 1880, vijftig jaar na de Belgische onafhankelijkheid, op een kermis in de ha- | |
[pagina 103]
| |
venbuurt van Antwerpen reepjes aardappelen in vet zijn gebakken, verkocht en metterdaad opgegeten. Dit moet gebeurd zijn in de tent van Adriaantje.
Wie Adriaantje is, weten alle trouwe kermisgangers in de Vlaamse steden. Zijn opvolgers kun je nog altijd op de foren aantreffen. Onder de naam van hun voorvader timmeren zij een ‘Oud Gekend Huis van Vertrouwen’ op, met zeilen, spiegels en houten beschotten waarop melancholische kleuren zijn geschilderd, zo ouderwets dat het weer modern aandoet. In de tent kunnen talrijke hongerigen plaats nemen in aparte hokjes, zoals in de sjieke cafés van La Belle Epoque. Er lopen kelners met witte jasjes en zwarte broeken rond. Alles ademt een kermiswaardigheid, die elders al jarenlang verloren is gegaan.
Omdat Adriaantje uit Antwerpen komt, menen sommigen nu dat hij de frieten heeft leren kennen dank zij schippers en zeelui. Het is inderdaad zo, dat Antwerpen ook toen al een haven bezat. Daar kwamen dan ook vaak varende lieden aangeland. Dank zij de schippers zouden de frieten verder naar de Belgische binnenlanden zijn gevoerd. Dit leidt men af uit het feit dat zij het eerst bekend en verkocht werden in plaatsen nabij de kanalen.
Een andere bron beweert, dat de frieten gewoon zijn uitgevonden door een man uit Charleroi, die leefde op het einde van de negentiende eeuw en die Frits heette. Helemaal uitgesloten is het niet. De twee wereldoorlogen en de Duitse bezettingen moesten nog komen en het was toen nog mogelijk dat iemand in Wallonië zo fier was op de voornaam Frits. Deze en andere bronnen ignoreren evenwel het feit, dat de naam ‘frieten’ in West-Vlaanderen al eeuwenlang als werkwoord in zwang was. Hoorden wij niet een Taaltuinier vertellen over de goede oude tijd toen de beul van Brugge dertig stuivers kreeg voor de ‘frytinghe’ van terdoodveroordeelden in kokende olie? Persoonlijk
●
Lang geleden, vóór de tweede wereldoorlog, heb ik eens een oud grapje gehoord. Het sprak over een Vlaams dienstmeisje in Brussel, aan wie mevrouw belangstellend vroeg: ‘Zeg eens Marietje, wat eten jullie thuis bij frieten?’ - ‘O, zei het kind, ‘zout, madame!’
Grapjes zijn wijzer dan je denkt. Je kunt er een heel tijdperk in gekomprimeerd vinden.
Het zout van Marietje zegt ons, dat de frieten waarschijnlijk zo snel populair werden, omdat er armoe heerste. De vette aardappeltjes konden zonder veel kosten worden klaargemaakt, zij waren aantrekkelijker dan de gewone arbeiderskost uit die jaren, je kon ze eten zonder groenten of vlees. Zij gingen gesmeerd naar binnen.
De aardappeleters van Vincent van Gogh kregen eindelijk een nieuwe schotel voorgezet en zij konden al eventjes glimlachen.
De mannen uit wier hand het volk moest eten, zouden nu spoedig ondervinden dat je de mensen met zout alleen niet zoet kon houden.
De frieten riepen om een biefstuk-politiek. | |
[pagina 104]
| |
Jarenlang zijn de frieten een bijna eksklusieve Belgische specialiteit gebleven. Heel de Westerse wereld keek een beetje verwonderd naar de dichte walm die over het land hing. De zonderlinge huisjes waarin de aardappelen werden toebereid en die ‘frituur’ gingen heten, kregen een symbolische waarde. Bij de grote Belgische zinnebeelden stonden zij weldra in dichte drommen rond het standbeeld van Mannekepis. Het vrijmoedige ventje keek het buitenland met grote vetogen aan.
Toen kookte de ketel over en de olie dreef over de landsgrenzen. In het begin van de jaren dertig zagen de Lange Mensen die ten Noorden van België wonen, hoe de vetvlek Antwerpen verliet en snel hun grenssteden Tilburg en Eindhoven bereikte. Verder ging het voorlopig niet. Zoals eertijds de Spanjaarden werd de vlek tegengehouden door de grote rivieren.
‘Er bestond hier’, zo noteerde jaren later een Nederlandse kroniekschrijver, ‘aanvankelijk een natuurlijke schroom de stengeltjes met de vingers aan te pakken en naar de mond te brengen.’
Het jonge gebruik, de vingers te vervangen door een houten vorkje, is dan ook hoogstwaarschijnlijk van Hollandse, puriteinse afkomst.
Opmerkelijk is nu, dat het frietverbruik in het land van de Lange Mensen in de moeilijke jaren na de tweede wereldoorlog sterk gestegen is en de jongste tijd een rekord heeft bereikt. In 1966 vertelden ons de statistieken, dat er in Nederland per jaar vijftig miljoen porties binnenshuis en negentig miljoen porties buitenshuis werden gegeten, maar wij moeten ook rekening houden met een ongekend aantal dat werd verslonden door niet in gezinsverband opererende hongerigen. De Nederlandse schroom is sterk verminderd toen de katolieken eerst zo talrijk en daarna zo vooruitstrevend werden. Zijn er nu nog steden waar je 's avonds na 7 uur op straat geen frieten meer kunt eten? In België bestaan zulke statistieken niet. De mensen eten er maar raak. En de fiskus hoeft niet alles te weten. Etnologen zullen in Noord-Nederland nog een andere kluif vinden waaraan zij kunnen knagen om de evolutie en de psychologie van de twee koninkrijken beter te leren proeven. Friet-eters weten, dat je de stengeltjes twéé keer moet bakken indien je een mooie, gezonde kleur en een heerlijk knapperig gevoel wil krijgen. De eerste operatie noemen de deskundigen ‘voorbakken’. Welnu, deze operatie werd bij de Buren van de Belgen ontwikkeld tot een industriële onderneming. Een van de Lange Mensen is nu de Koning van de Voorgebakken Frieten. Hij verkoopt ze in heel Nederland,
De zedeles is duidelijk. De Belgische frietkraam heeft wat meer industriële vormgeving nodig.
●
In mijn straat ken ik een kleine kruidenier wiens zaak door iedereen wordt aangeduid als ‘het winkeltje op het hoekje’.
In Nederland zag ik onlangs eenzelfde kleine zaak op het rendez-vous van twee straten. Op de gevel stond geschilderd, in de deftige letters van de Nieuwe Rotterdamse Courant: ‘Levensmiddelenbedrijf’.
●
De Belgische heiligdommen van het frietvet kunnen in verscheidene kategorieën worden ondergebracht.
Ten eerste: de kategorie van de primitieven, de bescheiden instellingen, de verstoppelingen. Dat zijn de frituren die met een smal kacheltje, een paar ketels en enkele mayonaise- en mosterdpotten staan te geuren in magere zijgangen of lage bijgebouwtjes van herbergen. Deze proletariërs van de | |
[pagina 105]
| |
De tweede kategorie is die van de karretjes. Vroeger waren dat gele houten huisjes op wielen, met zware ijzeren kachels en een blikken schouwpijp met Chinees hoedje. Je vindt ze nog hier en daar, wat verschoten van kleur, wankel en weemoedig op hun wielen met rode spaken. Zij moeten de plaats ruimen voor de karavans, die langer en breder zijn, met grote elektrische fornuizen en een welgedaan bourgeoisuitzicht. De welvarenden trachten een paar meters grond vrij te krijgen en plakken een afdakje aan de wagen, waar enkele stoelen en tafels onder komen. Langs de grote verkeerswegen en op de kruispunten staan zij als lichtbakens, omringd door groepjes nachtelijke drenkelingen.
De derde kategorie heeft de stap van de wagen naar de gelagzaal gewaagd. Zij krijgt restaurant-maniertjes. De stengeltjes worden er gebakken in een glazen hok dat ook een schuifraam heeft om de buitenstaander te kunnen gerieven, maar de meeste klanten worden aan een plastieken tafelblad gedeponeerd, gebruiken vork en mes en mogen vijftien procent betalen aan een dame met een witte schort. Je kunt er worst en biefstuk en koude schotels krijgen. En kip en karbonaden. Soms hoor je in de verte droevig gehinnik van oude paarden.
Vele kraampjes hebben al sinds jaren hun zelfde standplaats. De tijd van de ‘vliegende karren’, die met veel geratel en gevaar voor overkoken, de klanten in de stad achtervolgden of thuis opzochten, is voorbij. De standplaats bevindt zich op het marktplein, liefst vlak voor het stadhuis, op een hoek in de voornaamste straten, aan de stations, aan de uitgangen van de parken en aan de kerken. De karretjes behoren onvervangbaar tot het stadsbeeld. Zij maken deel uit van het kultureel patrimonium. Dat zie je heel treffend in Brugge, het Venetië van het Noorden, waar aan de voet van het middeleeuwse Belfort, in het gezichtsveld van het wereldtoerisme, een kraam te zieden staat. In Lier, het Brugge van de Kempen, vind je in de Kersttijd een grote stal van Betlehem, kompleet met de Heilige Familie, de sterren, de engelen en de drie koningen, onder één lindeboom met een drukbezochte friet-karavan. Menige late klant heeft er al ruzie gezocht met Sint-Jozef, omdat hij hem niet onmiddellijk wou bedienen.
Er is geen schouwburg en geen voetbalstadion, geen bioskoop, geen instelling van openbaar nut, geen bedevaartkapel meer denkbaar, of zij worden bewaakt door een geel karretje. Overal op het Belgische openbare leven zit vet.
Sommigen hebben dan ook wat vreemd opgekeken, toen de Estetische Liga voor Brussel protest aantekende en het opkramen van alle kramen eiste. De meesten hebben er echter geen aandacht aan geschonken en de kranten vonden er geen stof in voor enquêtes. ●
In wonderlijke tegenstelling tot cafés krijgen de Belgische frietkramen zelden bloemrijke namen. In het Westvlaamse Tielt weten wij in de schaduw van een oud monument een ‘Eurofrit’ te staan, maar over het algemeen beperkt men zich tot een nummer van het handelsregister (wit krijt op zwart bord) of ‘Chez Jeanneke’ en ‘Friture Louis’. Met des te meer heimwee denk ik terug aan een karretje in een Brusselse voorstad, in de buurt waar ik voor het eerst met een meisje heb gewandeld en in een autoskooter gezeten. Het meisje heette Paule en had rode wangen. Van opwinding, dacht ik toen. Het karretje heette ‘A la Frite Dorée’. In de | |
[pagina 106]
| |
Gulden Friet. Maar ik had geen geld meer over en wij waren ongelukkig. En het meisje ging nooit meer met mij mee.
Later heb ik meer gelegenheid gehad tot gezellig wandelen. Zo heb ik kunnen opmerken dat vrijwel niemand in het koninkrijk precies weet, hoe de naam van het Nationaal Gerecht moet worden geschreven.
Nu, er is ook bijna niemand die de juiste woorden van het Nationale Lied kent.
De Belgen geven niet om namen of woorden. Zij eten. En voor het Nationale Lied hebben zij beroepszangers.
●
Toen ik onlangs nog eens door Leuven wandelde, de oude Belgische stad waar de hoogstbejaarde katolieke universiteit van de wereld aan jicht lijdt, toen kwam ik ook op het stationsplein. Vanouds bevindt zich daar een van de grootste kollekties fritures van het land. De aardappelhuisjes troppelden er bijeen als tenten op een markt, waar vele aspirant-geleerden hun dagelijks voedsel in een tipzakje kregen. Naarmate de demokratizering van de studentenwereld toenam, groeide in Leuven het aantal frietenbakkers. In België hebben de studiebeurzen vooral de frietkramen bevoordeeld. Nu de verkeersdrukte een andere lay-out van het plein vroeg, zijn de oude karren verdwenen. Opzij van het station werden zij vervangen door speciaal gebouwde eenvormige stenen huisjes. Een frietenlaan, de Champs-Elysées van Leuven.
Ik stond in de walm die uit de vensters naar buiten sloeg en in de verte hoorde ik rumoer van manifesterende studenten en oprukkende rijkswachters.
O, dacht ik, als er ooit een nieuwe staat komt, een nieuw land met een nieuwe naam waarover alle windstreken het eens kunnen zijn, laten zij hem dan fier Groot-Frittannië noemen.
|