| |
| |
| |
Hall van het AMVC met, op de achtergrond, de buste van J.F. Willems. (foto AMVC - J. Polak)
| |
| |
| |
het archief en museum voor het vlaamse cultuurleven
l. simons ● adjunct-conservator a.m.v.c. ● antwerpen
Aandachtige lezers van dit tijdschrift en van andere bladen zullen de laatste jaren herhaaldelijk onder foto's van Vlaamse kunstenaars - letterkundigen, schilders, componisten e.a. - de naam van de een of andere fotograaf hebben gelezen en, als merk van herkomst, de toevoeging ‘foto AMVC’. Het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen verbergt zich ongaarne achter deze initialen, maar heeft helaas een zo lange naam dat elke lay-out van een fotopagina erdoor bedorven zou worden.
Het kritisch apparaat of de voetnoten van wetenschappelijke werken of opstellen bieden doorgaans ruimte genoeg om de volledige naam van het Antwerpse instituut te vermelden, wanneer het erom gaat de bewaarplaats aan te geven van een brief van Conscience of een manuscript van Rodenbach, een portret van Wappers of een partituur van Gilson, een tekening van Walschap of een menu van een Taal- en Letterkundig Congres, een affiche van Lumière of een drukproef van Gilliams, een pamflet van Huysmans of een medaillon van Cantré, een eredoctoraatsdiploma van Herman Teirlinck of een lied van Lambrecht Lambrechts, een doodbrief van Van Ostaijen of een programma van de Nieuwe Concerten - of doodgewoon een partij kranteknipsels over Domien Sleeckx of Chris Yperman, Edgard Tinel of Kamiel D'Hooghe, Hendrik de Braekeleer of Luc Peire, Julius Vuylsteke of Frans van Cauwelaert.
Deze opsomming is vanzelfsprekend niet bedoeld om het meest representatieve uit een immense documentatie in verband met het Vlaamse cultuurleven aan te geven, doch wel om een eerste inzicht te verschaffen in drie dingen: in de diversiteit van wat hier onder ‘Vlaams cultuurleven’ wordt verstaan, in de verscheidenheid van de archivalia die voor elk van de onderdelen van dit cultuurleven te Antwerpen worden bewaard en ten dele ook geëxposeerd, én in de geografische uitgebreidheid van het werkterrein.
Terloops heeft de lezer meteen een benaderend beeld gekregen van de chronologische begrenzing van dit cultuurleven. De aanvangsgrens ligt daar waar in de achttiende eeuw bij ons stemmen opgaan die, zoals Joannes Laurentius Krafft in 1739, de wenselijkheid uitdrukken dat de schrijvers ‘onse tale niet vergeten ende zig aen andere kleven’, en die, zoals J.B. Verlooy in 1789, de ‘onacht van de moederlyke tael in de Nederlanden’ aanklagen. De eindgrens is de elk etmaal verschuivende datum van het kalenderblaadje van iedere nieuwe dag. Met dezelfde zorg, waarmee het instituut het enig bekende exemplaar bewaart van de affiche waarmee de uitgever L.J. de Cort in 1837 het verschijnen van Consciences Leeuw van Vlaanderen aankondigde, verzamelt het de kleurige ‘posters’ van de semi-artistieke ‘happenings’ die de jaren 1965 en 1966 te Antwerpen opvrolijkten.
De geografische uitgebreidheid van het werkterrein blijkt uit de naam. Van in den beginne is de blik gericht geweest op het hele Nederlandssprekende gedeelte van België - met inbegrip van Frans-Vlaanderen -, zonder dat aan enige provincie een voorkeurbehandeling ten deel viel. Wanneer de stad Antwerpen en de nadere omgeving in de verzamelingen van dit met gemeentefinanciën en een bescheiden rijkssubsidie in
| |
| |
Archiefruimte, eerste kelder. Compactus (foto AMVC - J. Polak)
Bergruimte affiches, tweede kelder (foto AMVC - J. Polak)
| |
| |
stand gehouden archief een relatief groter aandeel hebben dan de andere gewesten, dan ligt dit enerzijds aan de objectieve gegevenheid dat Antwerpen nu eenmaal vanaf Consciences dagen tot nu toe een cultureel brandpunt is gebleven, en anderzijds aan het feit dat de geografische nabijheid van een instelling als dit Archief en Museum de omwonenden soms gemakkelijker tot afstand van documenten aanzet dan de verder af wonenden. Onder meer om dit laatste euvel zoveel mogelijk te ondervangen werden in 1967 en 1968 tussen de Stad Antwerpen en de Provincie West-Vlaanderen uitgebreide besprekingen gevoerd ten einde te komen tot een overeenkomst - een soort ‘cultureel akkoord’ - waarbij de voorrang van de Antwerpse instelling ten aanzien van figuren van nationale betekenis wordt erkend en de Provincie West-Vlaanderen zich beperkt tot het verzamelen van archivalia met betrekking tot lokale en regionale gebeurtenissen en personen.
De diversiteit van de archivalia die sinds 1933 te Antwerpen bijeengebracht werden, heeft ertoe geleid dat een zeer fijn vertakt bergingssysteem werd uitgedacht, dat nu al vele jaren zijn bruikbaarheid heeft bewezen. Het is inderdaad niet wel mogelijk een metershoog standbeeld van Catharina Beersmans of een Streuvelsportret door Slabbinck samen onder te brengen met een partij kranteknipsels, toneelprogramma's, handschriften, brieven, foto's, affiches, decoraties, diploma's en fonoplaten die op deze figuren betrekking hebben. Het kan niet de bedoeling zijn in dit artikel op technische bijzonderheden van berging en conservering in te gaan. Uit de bijgevoegde illustraties kan de lezer reeds het een en ander opmaken: wat onder de rubrieken B (brieven), D (documenten), H (handschriften), K (knipsels) en T (tekeningen) valt, wordt sedert 1959 bewaard in een systeem van elektrisch aangedreven metalen kasten (‘Compactus’), dat een grote ruimtebesparing mogelijk maakt en alle waarborgen biedt voor een veilige berging; de affiches worden vastgekleefd aan geperforeerde kartonnen banden en hiermee ongevouwen opgehangen aan metalen staven; schilderijen hangen aan grote wanden uit kippedraad, beelden staan op rekken, alle door middel van stellen corresponderende fiches onmiddellijk terugvindbaar. Er zijn verder bergingssystemen voor de vele tienduizenden foto's, voor de vele kleine en grote voorwerpen - die lopen van het dirigeerstokje van Peter Benoit tot het nagenoeg volledige interieur van de werkkamer van Hugo Verriest in zijn pastorie te Ingooigem of van het studeerkamertje van Maria-Elisabeth Belpaire in het ouderlijk huis aan de Markgravelei te Antwerpen.
Wij hebben in de vorige alinea's terloops de namen genoemd van Conscience en Benoit, van De Braekeleer en Vuylsteke. Wij hadden bij wijze van voorbeeld even goed Hugo Claus en David van de Woestijne kunnen noemen, Walter Leblanc en Maurits van Haegendoren, of ook het Fakkelteater, het Belgisch Kamerorkest, Celbeton en de Vlaamse Volksbeweging naast de Olyftak, het Lyrisch Tooneel, 't Zal wel gaan en de Grievencommissie. De diversiteit van de notie ‘cultuurleven’ zoals zij in het Antwerpse instituut wordt voorgestaan, is er bij benadering mee aangeduid, al kan het instituut zijn oorsprong niet verloochenen en al doet het geen moeite om te verbergen dat het in den beginne in de eerste plaats als het centrale literaire archief voor Vlaanderen werd geconcipieerd en ontworpen.
●
Toen de instelling in 1933 in het leven werd geroepen, heette ze dan ook niet zoals ze nu heet, maar werd ze ‘Museum van de Vlaamsche Letterkunde’ genoemd. Daarmee haalde Lode Baekelmans zijn slag thuis, want toen reeds opteerde Marnix Gijsen, die in het uitvoerend comité zat, voor ‘Museum van Vlaamsch Cultuurleven’, terwijl Burgemeester Camille Huysmans en Schepen Willem Eekelers liever ‘geestesleven’
| |
| |
Gedeelte van de Consciencezaal (foto AMVC - J. Polak)
| |
| |
in de naam hadden gezien. Maurits Sabbe was Baekelmans bijgevallen, en had de algemeengeldigheid van de term ‘letterkunde’ (en, en passant, de algemeen-Vlaamse rol van de instelling) verdedigd.
Niettemin: bij alle ruimheid van opzet had de nieuwe instelling toch in wezen een sterk literaire inslag. Dit kan nauwelijks verwondering wekken, als men iets meer weet over de voorgeschiedenis, waarvan ik hier enkele fasen zeer beknopt wil weergeven onder verwijzing naar het aardige boekje van Ger Schmook uit 1941: Het Museum van de Vlaamsche Letterkunde te Antwerpen. Groei en taak.
Zonder de geschiedenis al te zeer te forceren, kan men de langdurige incubatie van het museum-idee terugvoeren tot het testament van Hendrik Conscience, geschreven in 1883, waarin deze de wens uitdrukte dat zijn literaire nalatenschap niet zou worden verspreid. In 1899 werd ze voor 16.000 fr. door de Stad Antwerpen van de familie Antheunis-Conscience afgekocht. In 1933, vijftig jaar na de dood van de schrijver, zou zij het documentaire en artistieke ‘beginkapitaal’ van het ‘Museum van de Vlaamsche Letterkunde’ vormen: nummer 1 van het stamboek, dat thans ca 77.000 nummers telt, is het manuscript van de Leeuw van Vlaanderen, ingeschreven op 7 maart 1933.
Het museum werd ondergebracht in het huis ‘De Beukelaer’ aan de Minderbroedersrui, en ook deze lokalisering had haar voorgeschiedenis: immers, in hetzelfde rijke negentiende-eeuwse koopmanshuis had de Stad Antwerpen in 1912, bij gelegenheid van de luisterrijke herdenking van Consciences honderdste geboortedag, een tentoonstelling ter ere van de schrijver van De Leeuw van Vlaanderen georganiseerd, en in het voorwoord van de catalogus sprak stadsbibliothecaris Emmanuel de Bom de hoop uit dat deze expositie zou leiden ‘tot het inrichten van een klein Conscience-museum, dat, beter nog dan enig standbeeld of praalgesteente, een hulde zal zijn aan onze Vlaamsche wedergeboorte’.
In de twintig jaren die nog zouden verlopen vooraleer het Museum van de Vlaamsche Letterkunde definitief werd opgericht, is de profetische wens van De Bom door velen met aandrang herhaald: door Adelfons Henderickx, door Pol de Mont, door Willem de Vreese, door Isidoor Teirlinck, door Stijn Streuvels, door Eugeen de Bock, door Maurits Sabbe - lang niet allen Antwerpenaars dus, maar allen overtuigd van het feit dat alleen te Antwerpen het initiatief van 1912 kon worden bestendigd en uitgebreid tot een zo representatief mogelijke verzameling, die voor het hele land en voor het buitenland zou getuigen van wat De Bom ‘onze Vlaamsche wedergeboorte’ noemde. Zó levendig blijft de idee in die periode tussen 1912 en 1933, dat de familie van Hugo Verriest in 1922 het literair archief van de pas-afgestorvene, door bemiddeling van Jozef Muls, aan de Stad Antwerpen aanbiedt. Burgemeester Van Cauwelaert haakt erop in: de tijd is daar, meent hij in een interview met De Standaard op 3 januari 1923, om een ‘algemeen’ Museum van de Vlaamse Letterkunde op te richten. - Tien jaar zijn verlopen sinds de Consciencetentoonstelling. Maar er zullen nog tien jaar verlopen vooraleer Schepen Willem Eekelers de knoop doorhakt en vooraleer, op 5 november 1933, Burgemeester Camille Huysmans de officiële openingsplechtigheid kan voorzitten. Lode Baekelmans, stadsbibliothecaris en bestuurder van de toenmalige Volksbibliotheken, bestuurt ook de nieuwe instelling. In 1937 wordt Ger Schmook hem als conservator toegevoegd.
Op 16 december 1944 wordt het museum door een V1 getroffen. Veel schade aan de collecties is er niet, maar het museum moet zijn deuren sluiten voor het publiek en concentreert zijn activiteit op het verzamelen en schiften van het archiefmateriaal. Deze in hoofdzaak archivalische bedrijvigheid vindt weldra haar neerslag in de nieuwe naam van de instelling, die in 1945 tot ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’ wordt omgedoopt. En de instelling gaat na de bominslag ook aan verhuizen denken: in 1947 koopt de Stad Antwerpen het oude Notarishuis aan de Minderbroedersstraat, een vervallen pand dat aan het
| |
| |
Gereconstrueerde werkkamer van M.E. Belpaire (foto AMVC - J. Polak)
| |
| |
oorspronkelijke museumgebouw paalt, en richt het in tot een moderne en schitterende behuizing voor de rijke collecties van het instituut, dat aldus van 1959 af opnieuw de rol van archief én van museum beide kan gaan vervullen. Met welke hoopvolle verwachtingen, dat kan men opmaken uit het boekje dat de toenmalige adjunct-conservator en huidige conservator E. Willekens tijdens de periode van wederopbouw schreef (Stand en uitbouw van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, 1953). Verwijzend naar de nakende oprichting, in Den Haag, van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, dat ten dele naar het Antwerpse voorbeeld werd geconcipieerd en dat sinds zijn ontstaan in een volmaakte geest van cooperatie met het Vlaamse zusterinstituut samenwerkt, schreef hij: ‘Een beveiliging van de hele Nederlandse Letterkunde in haar geschreven vorm en in haar documentair uitzicht behoort dus niet meer tot de utopieën. Of de beide instituten iets betekenen kunnen voor het in stand houden en voor het gezag van de Nederlandse cultuur in eigen gebied en in een Europese volkerengemeenschap, zal afhangen van hun werken werfkracht.’ Wat toen nog een onzeker vooruitzicht was, is sindsdien in een hoopgevend stadium van verwezenlijking getreden.
●
Wie nu het museumgebouw aan de Minderbroedersstraat 22 betreedt, wordt allereerst overweldigd door een imposante hall, die een voorsmaak geeft van de seigneuriale onbekrompenheid waarmee de Stad Antwerpen de expositiezalen en de archiefruimte heeft gestoffeerd. Aan de hall, waarin een buste van Lode Baekelmans de bezoeker herinnert aan de eerste conservator, paalt een kleine conferentiezaal voor 25 personen, versierd met een portret van Willem Eekelers door Isidoor Opsomen, en vanuit de hall leidt een monumentale trap, opgesmukt met een decoratief schilderij door Hendrik Luyten, dat herinnert aan de Max Rooses-hulde in 1912, naar het auditorium, dat plaats biedt aan ongeveer 200 personen en dat ook als filmzaal dienst kan doen.
De hall door, recht tegenover de ingang, voeren enkele treden naar het eigenlijke museum. Jan Frans Willems, ‘vader der Vlaamse Beweging’, staat er, anticiperend, aan het begin van een permanente tentoonstelling die tot titel draagt Tweehonderd jaar cultuurleven in Vlaanderen 1750-1950. Een illustratieve plattegrond aan de wand maakt de bezoeker wegwijs in het museum, een kleurige landkaart vertelt de vreemdeling wat de notie ‘Vlaanderen’ voor ons inhoudt. De expositie loopt over drie verdiepingen en toont in drie maal drie ruime zalen achtereenvolgens: de periode 1750-1830, de Romantiek (met Conscience en Gezelle), het Realisme, de generatie van Van Nu en Straks, de periode 1893-1914, het tijdvak van Wereldoorlog I en het Expressionisme (met een apart Van Ostaijen-kabinet in fluorescerend halfdonker), de generaties van 1920-1930 en 1930-1950, en tenslotte een afdeling ‘Toneel’ die een overzicht biedt van het theaterwezen in Vlaanderen. - Teruggekeerd op de benedenverdieping kan de bezoeker op bepaalde tijdstippen in een aparte zaal ook gelegenheidstentoonstellingen bezichtigen: in 1964 ‘Stille Getuigen’ en ‘Het kleine theater in de grote stad’; in 1965 ‘Herman Heyermans’, ‘August de Boeck en Paul Gilson’ en ‘M.E. Belpaire’; in 1966 ‘A. Hegenscheidt’; in 1967 ‘Bussum en Vlaanderen’.
Tot de beide kelderverdiepingen heeft de bezoeker geen toegang: in de eerste bevinden zich de Compactus-bergkasten en de bibliotheek, in de tweede de afdelingen beeldhouwwerken, schilderijen en affiches. De beide kelders worden winter en zomer door luchtkoeling voor hun kostbare inhoud ‘bewoonbaar’ gemaakt.
Op de hoogste verdieping huist het personeel, in afwachting dat het geteisterde gebouw aan de Minderbroedersrui, waarvan boven sprake was, weer als kantoorruimte wordt ingericht. Een eigen hoekje heeft hier de boekbinder, die instaat voor het uitknippen en opplakken van al de berichten over literatuur, kunst en geestesleven die door de assistenten in de dag- en weekbladen zijn aangestipt en die elke dag opnieuw de
| |
| |
Hoekje van de afdeling Expressionisme - G. Burssens (foto AMVC - J. Polak)
| |
| |
meest volumineuze aangroei van de documentatie vertegenwoordigen. Naast deze voorlopige kantoor- en werkruimte is een eveneens provisorische leeszaal ingericht, die op drukke dagen doorlopend met belangstellenden, inzonderheid met studenten, is gevuld.
Eén verdieping lager tenslotte, op de overloop tussen het oude en het nieuwe gebouw, ratelt de hele dag door een ponsmachine, de nieuwste aanwinst en daarom de trots en het troetelkind van het instituut. Het eerste programma dat in 1967-1968 werd afgewerkt is het overbrengen op ponskaarten van de summiere inventaris die, vroeger op fiches, de aard (dus niet de omvang) van het archiefmateriaal met betrekking tot een bepaalde persoon of instelling aangeeft (A = affiches, B = brieven enz.). Deze ponskaarten (ongeveer 17.000 stuks) werden door de Computer van het Mechanografisch Centrum van de Stad Antwerpen afgedrukt en de Stadsdrukkerij maakte op basis hiervan langs fotografische weg een nieuwe uitgave van de ‘Klapper op het bezit van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’, waarvan de eerste uitgave in 1955 verscheen (destijds vanzelfsprekend via het gewone zetwerk); deze was sinds lang uitverkocht en was trouwens door de enorme aangroei van het aantal dossiers volkomen voorbijgestreefd.
Want inderdaad, het lijkt niet vermetel te beweren dat het AMVC het vertrouwen geniet van het publiek en van zijn potentiële begiftigers. Wie het lijstje overloopt van de legaten, giften en aanwinsten allerhande die alleen al de laatste jaren de verzamelingen van het instituut hebben verrijkt, vindt er de namen in van L. Monteyne en A.J.J. Delen, L. Mortelmans en E. Hullebroeck. K. Elebaers en J. Goossenaerts, L. Franck en J. Van Rijswijck, M.E. Belpaire en J. Muls, L. Baekelmans en R. Avermaete, J. Craeynest en Robrecht de Smet, M. Stijns en J. Kuypers, E. Van der Straeten en Jeanne van de Putte, R. Minne en R. Herreman, L. van Puyvelde en L. Sourie, B. de Craene en L. Swerts, J. Vriamont en H. Lampo, J. Opsomer en F. de Boeck, Alb. van Dijck en R. Slabbinck, J.L. de Belder en A. Magerman, H. Teirlinck en St. Streuvels, G. Gils en H. Pernath, T. Brulin en J. van Hoeck, M. Gijsen en M. Gilliams, De Vlaamsche School, Ça Ira, het Nieuw Vlaams Tijdschrift...
Maar het AMVC herbergt ook het archief-C. Huysmans (waarin de papieren van de Tweede Internationale) en bewaart voor de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift de zilveren ‘Ark van het Vrije Woord’. Het is de vergaderplaats van de Vereniging van Kempische Schrijvers, van het Willemsfonds en van het Instituut E. Vandervelde. Het Paul van Ostaijen-Genootschap - een initiatief Antwerpen-Den Haag - heeft er zijn zetel, en het secretariaat van de ‘Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren’ is tegelijk hier én in het Haagse zustersinstituut gevestigd. Het AMVC is de zetel van het ‘Centrum voor de studie van het Vlaamse cultuurleven vanaf het begin van de 18e eeuw v.z.w.’, dat onder leiding staat van professoren van Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven en Luik en dat grootse plannen heeft voor het inventariseringswerk in alle literaire en culturele archiefdepots van het Vlaamse land. Het AMVC werkt nauw samen met het zopas opgerichte interuniversitaire ‘Archief voor Jeugdwerk en Volksopvoeding v.z.w.’. In samenwerking met een Antwerpse uitgeverij brengt het sinds kort een reeks ‘Schrijversportretten’ in briefkaartformaat op de markt, terwijl het sinds verscheidene jaren samen met het Nederlandse zusterinstituut in Den Haag instaat voor het uitgeven van grote portretten van Nederlandse letterkundigen en voor het samenstellen van bio-bibliografische kaarten over de Nederlandse letterkunde; voor dit laatste kan het, dank zij de bemoeiingen van de Conferentie van de Nederlandse Letteren, sinds kort rekenen op de medewerking van Mej. Drs. H. van Assche.
Het AMVC heeft, zo wil het ons voorkomen, de wind in de zeilen.
(Op verzoek van de schrijver werd de voorkeurspelling gehandhaafd.) |
|