| |
| |
| |
| |
de schilder felix de boeck
jan d'haese ● gent
Zijn lange gestalte, zijn welige witte baard, zijn begrijpende ogen achter de brilleglazen en zijn rustige houding geven Felix De Boeck het uitzicht van een patriarch. Men verwacht wijze woorden uit zijn mond en inderdaad, wanneer men het voorrecht heeft Felix De Boeck te ontmoeten (vroeger was het niet zo gemakkelijk hem te benaderen), merkt men dadelijk hoe hij alles wat bestaat en groeit op een bezonnen manier tegemoet treedt en omschrijft. Zonder overhaasting, met zijn pijp als onafscheidelijk attribuut, deelt hij zijn talloze ervaringen en de som van zijn overpeinzingen mee.
De schilder Felix De Boeck is een wijs man, een menselijk man bovendien, want niets menselijks is hem vreemd. Daarmee wil ik maar
| |
| |
Vincent Van Gogh (1955) door Felix De Boeck.
| |
| |
Abstrakt Landschap (1920) door Felix De Boeck.
| |
| |
zeggen dat zijn meditatieve instelling géén onrust en twijfels uitsluit, dat zijn kalme levensgang niet zonder drama's is verlopen, dat hij zijn ogenblikken van overmoed en tegenstrijdigheid heeft gekend en dat hij zich wel eens durfde los te rukken, wat niets afdeed aan zijn positieve gerichtheid, zijn oprecht geloof en zijn ingeboren goedheid.
Ik heb Felix De Boeck bezocht op zijn hoeve te Drogenbosch. Ik ben met hem naar zijn atelier geklommen, van waar men uitkijkt over de boomgaard en het veld. Ik heb uren zitten kijken naar de reeksen schilderijen die hij uit de overal verspreid staande stapels haalde. Ik heb geluisterd en 's avonds meegegeten met de familie in de huiskamer. Toen heb ik aangevoeld wat wijlen Jan Walravens zo indringend heeft beschreven in zijn studie over Felix De Boeck: ‘De eerste maal dat ik naar De Boeck toeging, was het met vrienden. Het was zaterdag; hij ontving ons op zijn gewone aangename, mij misschien wat koud lijkende manier. Maar de schilderijen die hij ons met tientallen toonde, ze plaatsend op zijn atelier tegen de balustrade van zijn kleine trap, de éne vóór de andere, als het ware een eindeloze reeks, ze hadden me dadelijk te pakken, meer dan ik zeggen kan. Ik wou terugkeren, alleen. Ik koos een zondag, al wist ik dat hij 's zondags nooit ontving. Misschien als een uitdaging. Hij liet me slechts tot op zijn erf komen. Ik zie zijn grote gestalte van Russische moejik nog, zijn golvende baard, die toen nog pikzwart was, zijn slanke gestalte, zijn wantrouwige blik. Waarom heeft hij mij binnen gelaten?
Van het eerste moment af is zijn hoeve voor mij een magisch oord geworden. Het is trouwens eenvoudig: zijn schilderijen spreken vast hun volle welluidende, zij het nog zo dramatische taal in de nabijheid van zijn monnikenhoofd, van zijn joviale vrouw, zijn fijngesneden dochtertje, van zijn dieren, van zijn muren. Er heerst daar een atmosfeer van warmte en van rouw, van licht en van dood, van schoonheid en van verdriet die niet te beschrijven zijn. Die nooit één enkele foto of film zal kunnen vatten. Die wellicht zal verdwijnen met De Boeck zelf. En die mij even gelukkig maakt als ze mij doet huiveren.’
Wie het werk van Felix De Boeck de eerste keer ziet, zal wellicht ver- | |
| |
baasd zijn te vernemen dat deze doeken geschilderd werden door een boer. Een speciale, maar een échte boer. Nog niet zo héél lang geleden bebouwde Felix De Boeck, dag in dag uit, de gronden van zijn voorvaderlijke hoeve in het Brabantse Drogenbos. Hij deed het handwerk van alle boeren: zaaien en maaien, ploegen en wieden, melken en dorsen. Op zaterdag mochten de vrienden komen, maar 's zondags sloot hij zich op, sloot hij zich àf van de wereld. De zondag was voor Felix De Boeck dubbel heilig. Op zondag werd er geschilderd. Zijn hele leven heeft De Boeck 's zondags geschilderd; ook toen hij verloofd was; ook als pasgetrouwde en ook later toen het noodlot ongenadig toesloeg.
Op zondag betrachtte Felix De Boeck de artistieke sintese van de voorbije week. Herhaaldelijk heeft hij aan vrienden verklaard dat schilderen voor hem te vergelijken was met het bijhouden van een dagboek. Een hele week, wat hij ook verrichtte, komponeerde de boer-filosoof, in gedachten, de schilderijen die hij verlangde te maken. Op zondag stapte schilder De Boeck zijn atelier binnen, om zo te zeggen met de afgewerkte doeken in het hoofd en in het oog. En op maandag maakte hij zich weer los van de direkte schildersaktiviteit, trad diep ademend het gewone boerenleven binnen en begon aan zijn volgende doeken te denken. Tientallen jaren heeft Felix De Boeck zich binnen deze kringloop bewogen: bewust, onveranderlijk en toch... vrij. Het boer-zijn heeft Felix De Boeck immers toegelaten onafhankelijk te leven, los van kliekjes en klans, los van kopers en officiële personen, los van het klatergoud van eksposities en lofartikels.
Felix De Boeck is geen ‘wereldvreemde’ geweest. Hij nam deel aan al de vooruitstrevende manifestaties uit de jaren twintig. Tijdens de eerste wereldoorlog raakte hij bevriend met Pros De Troyer, Daenens en Karel Maes. Later behoorde hij tot de kring van Jozef Peeters, Seuphor, Van Ostaijen, Pierre en Victor Bourgeois, Servranckx, Herman Teirlinck. Hij woonde de modernistische kongressen en muziekuitvoeringen bij en eksposeerde te Brussel, Genève, Keulen en Parijs. Afbeeldingen van zijn werk verschenen in Het Overzicht, Sept Arts enz. In Seuphors boek De Abstrakte Schilderkunst in Vlaanderen vinden we de volgende toelichting: ‘Als de zoon van Brabantse landbouwers
| |
| |
Vallend blad I (1955) door Felix De Boeck.
| |
| |
Herinnering aan mijn moeder (1938) door Felix De Boeck.
| |
| |
en van kindsbeen af vertrouwd met het leven van de aarde en de dieren, kiest Felix De Boeck niettemin de Grieks-Latijnse humaniora en studeert hij gedurende twee jaar kunstgeschiedenis bij August Vermeylen. Het overlijden van zijn ouders en zijn broeder brengt echter mee dat hij verplicht wordt zijn studies voortijdig stop te zetten en het familiaal landbouwersbedrijf over te nemen. Hij treedt in het huwelijk, kent kommervolle tijden en de man, die tussen 1916 en 1922 aan alle avantgardistische bewegingen van die rumoerige tijd had deelgenomen, de vriend van Frits Van den Berghe, Paul Van Ostaijen, Piet Mondriaan was geweest, trekt zich bruusk terug uit het openbaar kunstleven om een wereld van totaal alleen-zijn met de kleuren in te treden.
Sindsdien is een steeds aangroeiende kring van vrienden - waaronder men jonge en bejaarde kunstenaars en kunstliefhebbers uit alle milieus aantreft, maar weinig of geen schilders - geregeld de vrucht van dit samenzijn met de kunst komen volgen op de magische hoeve van Drogenbosch, maar Felix De Boeck heeft zijn besloten tête-à-tête niet meer opgegeven.’
Vanaf dit moment telt voor De Boeck nog alleen de schilderkunst. Ontspanning kent hij niet meer. Zelden verschijnt hij in de wereld. Toch wordt hem niets bespaard: hij verliest drie van zijn vier kinderen.
Alles bij elkaar is het begrijpelijk dat de boer, als ruraal element, uit de schilderijen van Felix De Boeck verdwijnt (wat niet betekent dat de natuur verdwijnt), om plaats te maken voor een eksponent van geestelijke waarden, geheel ingesteld op het scheppen van een zuiverpikturale wereld, gedrenkt in een eigen spiritueel klimaat. Is het Walravens niet die De Boeck een spiritualistisch naturalist heeft genoemd, een schilder die - ondanks kontrasten en vraagtekens - steeds de geest der dingen probeert te zien?
In Marginales noteerde De Boecks oude vriend Pierre Bourgeois: ‘Les extrèmes se touchent. Un travailleur des champs, fidèle à son Dieu chrétien, peut ajuster son rêve aux télescopes fouilleurs d'abîmes. Déférence en mal d'espoir et de sécurité, la méditation paysanne se laisse envahir par les plus étranges pressentiments géométriques... Et
| |
| |
soudain, au carrefour des pèlerins de l'absolu, on s'aperçoit que le pinceau rural guidé par le Seigneur révèle à leurs propres secrets lyriques, des citadins matérialistes soulevés par l'énigme cosmique de toute destinée.’
In een tentoonstelling van De Boeck hoorde Bourgeois de volgende typische vraag stellen: ‘Mais comment un agriculteur de toute honnêteté manuelle s'est-il voué à une gymnastique intellectuelle, dont le grand écart semble la moindre virtuosité?’
De geesteshouding van De Boeck heeft hem steeds behoed voor verbittering en negativisme. Zijn geloof heeft hem geholpen alle tegenslagen te dragen en werk voort te brengen waarin men de doorleefde weergave van de kristelijke gedachte herkent. In verband met Felix De Boeck wordt de naam van Teilhard de Chardin genoemd die heeft geschreven: ‘Demain tout le monde pensera en sphère’ en die zo intens de herwaardering van het kristendom heeft nagestreefd.
Het geloof van De Boeck is nooit ‘klein’ geweest, heeft zijn menselijke en kritische blik niet vertroebeld. ‘Wie met de intensiteit van de schilder uit Drogenbos in de ultieme waarheden van het kristendom kan geloven, legt zijn verstandelijke vermogens daarom nog niet stil, dooft daarmee zijn onrust nog niet uit.’ Dit stelde Walravens vast en hij had het, tijdens zijn vele kontakten met de schilder, rechtstreeks ondervonden. In zekere zin is schilderen een manier van bidden geweest voor De Boeck, een mogelijkheid om tevens uiting te geven aan zijn ‘religieuze ontzetting’.
Men mag veronderstellen dat De Boeck vaak geschilderd heeft toen hij de wanhoop nabij was. Maar ook dan stonden loutering en onthechting naast zijn doeken. Hoe dikwijls zou hij zijn vrienden niet gewezen hebben op een schilderij vol licht en ongekunsteldheid, eraan toevoegend dat hij juist dit werk ontwierp of voltooide aan het doodsbed van één van zijn kinderen. In dit licht bekeken stelde Jan Walravens een vraag die terzelfder tijd een antwoord insloot: ‘Zou het niet die bestendige aanwezigheid van de dood naast zich geweest zijn die De Boeck weerhouden heeft om zijn kristelijk geloof in zoete euforie te beleven?’
| |
| |
Vallend blad II (1955) door Felix De Boeck.
| |
| |
Boomgaard in de sneeuw (1953) door Felix De Boeck.
| |
| |
Het geloof en de humanistische opvattingen van De Boeck leidden hem tot mildheid op elk gebied. Hij schilderde de Terechtgestelde en verzinnebeeldde daarmee zowel de slachtoffers van de repressie als diegenen die de dood vonden voor het eksekutiepeleton of in de gaskamers.
Geboren in 1898 is Felix De Boeck eerst in het laat-impressionisme en het Brabants fauvisme terecht gekomen. Louis Thevenet was zijn leidsman. Via het ekspressionisme stapte hij nadien de groep der ‘abstraherenden’ binnen. Ik zeg het zo, omdat De Boeck nooit geheel abstrakt is geweest, al deed hij een beroep op abstraherende middelen. Ten andere wanneer u van hem een schilderij ziet dat hij Abstrakt Landschap noemt, dan schuilt daarin reeds de essentie van zijn schildersoefeningen op de rand van figuratief en non-figuratief; een probleem dat later volledig zal vervagen, omdat het volledig overwonnen wordt.
Geleidelijk (het hem omringende leven is ook niet abstrakt) verlaat De Boeck zijn abstrakte tematiek en introduceert dieren (mier, duif, haan, stier, enz.) in zijn werk. In 1933 keert de mens terug. In gekwelde zelfportretten, familieleden, mensen uit zijn kennissenkring en zijn bewonderde figuren, zijn ‘heiligen’, als Kristus, Gandhi, Ruusbroek, Pater Damiaan, Van Gogh, verraadt hij zichzelf en zijn speciale relatie tot de mens. Tenslotte kijkt hij opnieuw over zijn omgeving uit en brengt unieke, van lichtpuntjes doortintelde evokaties van zijn hoeve, zijn dorp en zijn streek.
De Boeck werkt met foto's en dat belemmert hem niet een overtuigende autenticiteit te bereiken. Hij gebruikt de verf niet als dekkende, maar als lichtgevende materie. Hij schildert portretten in reeksen van zeven of acht. Steeds met andere hoofdkleuren (twee à drie per schilderij) en een beperkt aantal komplementaire kleuren. Zijn zin voor sinteze, zijn grafische kracht en zijn vizie laten hem toe aan het anekdotische te ontsnappen.
Spreekt men over De Boeck dan spreekt men over licht in het schilderij. Jan Walravens situeert De Boecks licht, dat meer is dan kleur of stijl en vaak het wezenlijke bestanddeel uitmaakt van zijn werk:
| |
| |
Boomgaard in de sneeuw (1953) door Felix De Boeck.
| |
| |
‘Van 1934 tot 1950 ongeveer - dit is dus de middenperiode van zijn karrière als artiest - struktureert Felix De Boeck zijn schilderijen naar het voorbeeld van een lichtvlek binnen haar hoepel. Hij doet dit zowel voor wat de overgang der verscheidene kleurenpartijen betreft, als voor het lijnenspel. Het centrum van het schilderij bestaat dan uit een felle lichtbron, die zich in de graduatie van de grondtoon openwerpt, soms geleidelijk overgaat in een andersgetinte rand, er soms scherp door begrensd wordt. Dit is zo waar, dat alle schilderijen uit deze lange en sterk-gedifferencieerde periode hoofdzakelijk in het geheugen achterblijven als heftige, bijna geëlektriseerde uitstralingen van licht. In die zin heeft men van de kunst van Felix De Boeck kunnen zeggen, dat zij hoofdzakelijk uit een even intense weergave als aandachtige studie van het licht bestond. Heel het vitale spel van het licht heeft deze schilder behandeld als een bestendig drama op de voorwerpen, de lichamen, de gezichten. Natuurlijk is dit het magnifieke maar brave lichtspel van de impressionisten niet. Het licht dat Felix De Boeck voorstelt, slaat niet op een gegeven realiteit. Het licht speelt geen naturalistische rol; in de eerste plaats heeft het een plastische betekenis en deze betekenis staat op haar beurt in funktie van de spiritualistische atmosfeer die de schilder in elk van zijn werken oproept. Het licht determineert dus de kleuren en schept het klimaat; het verduidelijkt de eigenaardigheden van de uitgebeelde figuur niet. Zo mag men zeggen dat de kompositie, de kleurenintensiteit, de omvang en het gevecht van het licht met zijn ring of rand het wezen zelf uitmaken van het schilderij.
In het werk dat vóór 1934 en nà 1950 ontstaat is het licht niet afwezig, maar het verschijnt er niet in dezelfde gekoncentreerde, intense vorm. In de eerste periode ligt het als een sluier uitgespreid over het hele paneel, aanvankelijk op een zachte en innige wijze in een graduatie van warm grijs. Dit is dan de korte impressionistische tijd van de Brabantse artiest. Later schijnt het schilderij in vuur te schieten, verdringen de kontrasten van rood tegen geel alle vroegere subtiliteiten. De hele kompozitie beweegt en roert als onder de druk van een sterke, binnenwaartse bewogenheid. Dit mag de dynamische en vitale (cfr. fauvisme) periode in het werk van De Boeck worden genoemd.
Geleidelijk treedt dan het fascinerend middelpunt te voorschijn, nog
| |
| |
niet dadelijk als de kern van een zich openwerpende lichtkracht, maar reeds als het regulariserend element van het schilderij.
Niet minder belangrijk is het licht in de abstrakte periode en in de daar onmiddellijk op volgende periode der huis- en neerhofdieren: zonder rigoereus aan een bepaalde bron te ontspringen, verleent het toch zijn kleur en atmosfeer aan het schilderij. Tussen twee dieren of personages wordt het schijnsel eerst een magisch snijpunt. In de religieuze kompozities trekken de gewijde gelaatstrekken of objekten alle belichtingen naar zich toe. Soms glijdt het licht daar ook mee met het wegspringend perspektief. Welhaast zal het de koncentrerende, fundamentele en metafysische rol spelen, die we hoger aangestipt hebben.
Na '50 verliest het die samentrekkende rol opnieuw. Maar het valt daarom niet weg. Trouwens, we hebben al gezien dat het licht nooit volledig afwezig is uit de kunst van De Boeck. Er gebeurt alleen dit: de lichtvlek valt open in diverse bronnen. Het doet natuurlijk vreemd aan dat de lichtbron niet meer openvalt tot een ronde vlam, zoals dit destijds het geval was, maar dat ze geatomizeerd wordt tot veelkleurige puntjes, sterren, brandende topjes van lucifers. (cfr. Nachtlichtjes, de landschappen van Drogenbos, Ruisbroek, Beersel). Maar deze lichtende druppels in de duisternis zijn met elkaar verbonden door gloeiende draden, wat tot gevolg heeft dat het licht nog steeds een revelatieve rol speelt in het schilderij, zij het dan op een andere wijze. Tot De Boeck aan zijn proeven met fosforerende kleuren begint en daarmee een heel nieuwe studie van het licht inzet.’
Tijdens de laatste jaren werd Felix De Boeck ontdekt door een ruimer publiek. Dit heeft hem niet veranderd. Hij is nog altijd niet gesteld op eerbetuigingen, wél op echte vrienden. Hij verkoopt nog altijd tegen zijn zin (als hij verkoopt) en men kan hem zeker niet verlokken met de ijdelheden van deze wereld. Geestelijk even jong gebleven, even onvermoeibaar op zoek naar juiste waarden en verhoudingen, zowel op het menselijke als op het artistieke vlak, laat Felix De Boeck Gods dagen over zich heen glijden, glimlacht wijs, volgt zijn goede inborst en schildert. Want schilderen is zijn gave en zijn genade, zijn bestemming en zijn bevestiging, zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde en zijn... troost. Felix De Boeck, de schilder van het licht, is zeventig jaar jong. |
|