Ons Erfdeel. Jaargang 12
(1968-1969)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
betere kansen voor de nederlandse letteren in frankrijkGa naar eindnoot⋆
| |
[pagina 22]
| |
middelen die ons bij de verspreiding van onze letteren ten dienste staan, nader onderzoeken. | |
Biblioteken.Veel Franse openbare biblioteken (bibliothèques municipales) en universiteitsbiblioteken zijn zonder twijfel bereid een aantal werken op het gebied van onze letteren in Franse vertaling of in het Frans geschreven, in hun fonds op te nemen. Er is geen reden waarom zij wel Poolse, Hongaarse, Portugese of Italiaanse literatuur zouden aankopen maar geen Nederlandse. Het ontbreekt hun alleen aan voorlichting. Doorgewinterde bibliotekarissen en ‘conservateurs’ verliezen helemaal het noorden als ze zich in onze letteren gaan verdiepen. Dat zij niet weten of Elsschot een Vlaming ofwel een Nederlander is, is helemaal niet erg, als zij maar ergens een voor hen verstaanbare handleiding hadden die vermeldt wat voor aankoop in aanmerking komt, een gids voor een biliothèque néerlandaise de l'honnête homme. Een dergelijke algemene handleiding, waarin het Nederlands een onderdeeltje vormt, bestaat voor Waalse biblioteken, zij zou ook voor Franse biblioteken moeten worden samengesteld. De Nederlandse en Vlaamse biblioteken, eventueel in het kader van hun aktiviteit binnen de Conferentie der Nederlandse Letteren, zouden een dergelijke titellijst kunnen samenstellen en die aan alle grote Franse biblioteken sturen. Als hij vergezeld zou gaan van een gift van een of twee boeken, dan kan dat het sukses van de aktie alleen maar ten goede komen.
Ten tweede moet er onverwijld een standaardtentoonstelling worden samengesteld - waarvoor het materiaal trouwens reeds grotendeels voorhanden is - van boeken, portretten, platen, foto's van manuskripten en van tekstfragmenten alsook van steden en landschappen die onze dichters geïnspireerd hebben, zowel als van pikturaal werk dat onze letteren begeleidt of helpt verklaren, voorzien van kommentaar dat uitsluitend op de Franse kijker is afgestemd. De tentoonstelling over De Nederlandse letterkunde in vertaling die op de Nederlandse Dagen 1968 te Brussel te zien was, kan natuurlijk diensten bewijzen, maar zij moet met tekst en uitleg toegankelijk worden gemaakt voor buitenlanders. Ook van de zg. reizende tentoonstellingen van de Werkkommissie van hoogleraren en lektoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten zou voor dit specifieke doel gebruik gemaakt kunnen worden. Zulk een tentoonstelling zou maand in maand uit langs de Franse biblioteken moeten reizen, zo mogelijk hier en daar opgeluisterd met een literaire avond waarbij de Nederlandse en Belgische Ambassades en de centra voor neerlandistiek aan de Franse universiteiten kunnen worden ingeschakeld. | |
Boekhandel en Uitgeverij.Een aantal grote Franse boekhandelaren, vooral in universiteitssteden, zijn zonder twijfel bereid in hun afdeling vreemde talen een reeks werken over de Nederlandse literatuur en over de Nederlanden te koop te stellen. Ook hun ontbreekt het evenwel volkomen aan voorlichting. Hier is een taak voor de Nederlandse en de Vlaamse uitgevers weggelegd. Eén meter Nederlandse boeken, bij vijftig grote boekhandels over heel Frankrijk verspreid, d.w.z. vijftig meter boekenplank, te vullen door al de Nederlandse uitgevers samen, is geen onrealistisch voorstel of een overdreven eis, is niet eens helemaal verlies voor deze uitgevers, integendeel, moet uiteindelijk leiden tot een nieuw afzetgebied voor hen. Het psychologische effekt om in een grote, modern opgevatte Franse boekhandel tussen Polonais, Anglais, Allemand, Russe, Espagnol, ook Néerlandais op een bordje te zien prijken, is op zichzelf al een eksperiment waard. Men moet evenwel niet proberen de Franse boekhandelaar zelf het risiko voor één meter Nederlandse boeken op de plank te doen dragen, hij zal ervoor bedanken. Het hoeft wel niet nader benadrukt te worden dat de uitgave in ko-produktie tussen enerzijds een Vlaamse of een Nederlandse en anderzijds een Franse uitgever een verzekering is voor de introduktie in Frankrijk van het aldus uitgegeven werk. Zoals andere Franse marktgebieden is ook de Franse boekenmarkt een gesloten markt en de voorkeur zal steeds gaan naar dat wat in Frankrijk is uitgegeven. Mede om die geslotenheid te doorbreken, vervult de Stichting voor de vertaling van Nederlands letterkundig werk een prachtige taak bij het introduceren van onze letteren in Frankrijk, o.m. door middel van haar Courrier littéraire des Pays-Bas et de la Flandre. | |
Toneel en film.Toen jaren geleden Claus' Bruid in de morgen in Parijs met veel sukses werd gekreeerd, bracht Le Monde een zeer lovende kritiek, waaruit evenwel zo goed als met geen woord te bekennen viel dat het hier om in het Frans vertaald Nederlands werk ging. De recensent vermoedde alleen dat de auteur ‘ergens in het noorden’ thuishoorde | |
[pagina 23]
| |
(en wanneer een Fransman van ‘le Nord’ spreekt bedoelt hij meestal uitsluitend zijn noorden). Velen bij ons hebben die kritiek gelezen. Heeft iemand gereageerd in Le Monde? Het feit staat niet alleen. Het ontbreken van een aanduiding der nationaliteit van het vertaalde werk komt wel eens meer voor, ook in een Franse verfilming van werk van Gaston Martens. Wanneer men daaraan dan nog de Franse gewoonte toevoegt om buitenlandse films bijna altijd in het Frans na te synkroniseren dan blijft er wel weinig over van de buitenlandse identiteit van het gepresenteerde werk. Heel erg is dit overigens niet. Hoofdzaak is dat ons toneelwerk in Frankrijk op de planken komt en onze films er worden gedraaid. Wat de verfilming van onze literatuur betreft zijn er werkelijk hoopvolle vooruitzichten. Het sukses in Parijs van De man die zijn haar kort liet knippen is daar het beste bewijs van. De trein der traagheid (Un soir, un train) volgt nu. Er zijn meer mogelijkheden: met werk van Elsschot (Kaas leent zich uitstekend voor een korte irrealistische film), Gijsen, Lampo, (De komst van Joachim Stiller?) e.a. De Gezellefilm Een jaarkrans van Schoonheid van Gilbert Lambert zou zeker sukses oogsten in Frankrijk. Hetzelfde kan worden gezegd van De Boer die sterft in de verfilming van Emile Degelin en Kerkhofblommen van Roland Verhavert. En de Multatuli-film van Professor Gomperts is van een dergelijk gehalte dat er een versie van voor Frankrijk zou moeten worden gemaakt. Het zou een winstpunt voor de verspreiding van onze literatuur in het buitenland zijn, als de bepalingen op de auteursrechten zo zouden kunnen worden aangepast, dat een voor de televisie gebrachte verfilming van literair werk of een literaire uitzending gemakkelijk voor een kultureel of een wetenschappelijk doel aan het buitenland zou kunnen worden uitgeleend. | |
Pers, tijdschrift en kongres.Onze literatoren, literairhistorici en -kritici zouden een veel aktievere aanwezigheidspolitiek in de Franse pers en de Franse literaire vaktijdschriften moeten voeren. Belangrijker dan een Frans résumé achterin een Nederlands boek (welke Fransman koopt het Nederlandse boek?) is een in het Frans geschreven (of vertaald) artikel in een Franstalig en in Frankrijk verschijnend vaktijdschrift. Er is te weinig overleg tussen de binnenlandse (d.i. Nederlandse en Vlaamse) literatuurbeoefenaren ten einde onze aanwezigheid in de Franse pers en tijdschriften te verzekeren. Gewoon door toevallige omstandigheden kan het gebeuren dat onze literatuur gedurende verscheidene jaren niet voldoende vertegenwoordigd is in de Revue de Littérature Comparée of in andere leidinggevende Franse vaktijdschriften, dat belangrijke publikaties, promoties, herdenkingen, literaire prijzen, enz. niet aan het Franse publiek worden voorgesteld, dat de Nederlandse letteren niet op in Frankrijk gehouden kongressen present zijn. Er is één lichtpunt - en het is in dit kader zeker het vermelden waard -, het Franse tijdschrift Etudes Germaniques is wel het enige buiten onze taalgrenzen verschijnende vaktijdschrift dat permanent aandacht besteedt aan de Nederlandse taal- en letterkunde: immers in de ondertitel wordt de belangstellingssfeer van het blad als volgt omschreven: Allemagne - Autriche - Suisse - Pays scandinaves et néerlandais. Dit neemt niet weg dat er, ook voor Frankrijk, behoefte blijft bestaan aan een internationaal tijdschrift of jaarboek voor neerlandistiek (d.i. voor de wetenschappelijke studie van de Nederlandse taal- en letterkunde), in hoofdzaak in het Engels gesteld maar met eveneens een aantal bijdragen in het Duits, Frans, Russisch en Spaans. In de Nederlandse vaktijdschriften verschijnen nog te veel bijdragen met een internationaal karakter, in het Nederlands gesteld en nadien niet vertaald, zodat ze buiten onze grenzen geen weerklank vinden. Een tijdschrift of jaarboek dat naast in een vreemde taal gestelde bijdragen ook de beste Nederlandse artikelen van het jaar in vertaling zou brengen, zou uitzonderlijke diensten aan onze literatuur kunnen verlenen. | |
Vertalen.Er zijn in het jongste verleden uitstekende initiatieven genomen om de Nederlandse letteren in vertaling aan het Franse publiek voor te stellen. De reeds vermelde bloemlezing in de Collection bilingue van Aubier (Paris) en Asedi (Bruxelles) die altans voor wat de Zuidnederlandse auteurs betreft de oude Anthologie des Ecrivains Flamands Contemporains van André de Ridder en Willy Timmermans (L. Opdebeek, Anvers & Edouard Champion, Paris, 1926) vervangt, bewijst uitstekende diensten. Daarnaast is er op een geslaagde manier - met enige feestelijkheid in de Unesco-gebouwen te Parijs die aan de gelukkige aanbieding in Londen van Weevers' Poetry of the Netherlands in its European Context deed terugdenken - een begin | |
[pagina 24]
| |
gemaakt met een reeks die, net als de Bibliotheca Neerlandica dit voor het Engelse taalgebied doet, een aantal grote werken uit onze literatuur in Franse vertaling beschikbaar wil stellen. Tot nu toe verschenen Ruysbroeck l'Admirable, L'Ornement des noces spirituelles, en Simon Vestdijk, Les voyageurs. Zowel wat bij de Editions Seghers uit onze literatuur verschijnt als het werk van Liliane Wouters en de vertalingen uit de Vlaamse poëzie (o.m. Gezelle en Van Ostaijen) van Henri Fagne, zijn hoopvolle tekenen. Wat moet er nog meer in het Frans verschijnen? Om te beginnen is er niet zozeer behoefte aan lukse-edities maar veel meer aan universitaire tekstboeken, verantwoord uitgegeven in het origineel en literairhistorisch en filologisch gekommentarieerd in het Frans, zoals die aan de Franse universiteiten worden gebruikt bij de studie van bv. de Duitse, Engelse, Italiaanse en Spaanse literatuur. Er is behoefte aan meer literair-historisch werk in het Frans. De Nederlandse literatuurgeschiedenis (La Littérature néerlandaise) van Prof. Dr. P. Brachin in de Collection Armand Colin (Paris, 1962), is natuurlijk uitstekend maar iedereen zal het erover eens zijn dat onze literatuur meer verdient dan dit uiteraard beperkte overzicht. Prof. Brachin is de aangewezen figuur om deze grotere literatuurgeschiedenis te schrijven. Meer essayistisch werk, meer monografieën, meer dokumentair werk over onze letteren moet voor Franse lezers toegankelijk worden gemaakt. Een juweel van een kort essay als De Poolse Ruiter van Simon Vestdijk is toch evengoed voor een Frans, Duits of Engels als voor een Nederlands publiek bestemd? De biografische studie van Dr. H.W. van Tricht over P.C. Hooft richt zich toch tot een Europees lezerspubliek? Dit geldt evenzeer voor de Perk-biografie van Dr. G. Stuiveling, evenzeer voor de meeste recent verschenen studies over Multatuli, voor het werk van Dr. Rümke over Frederik van Eeden evenzeer als voor kultuurhistorisch werk zoals De Nederlanden van Eugène de Bock en Jan Romeins nagelaten studies Op het breukvlak van twee eeuwen.
Als we ons even koncentreren op wat er in de Zuidelijke Nederlanden in het Frans over onze letteren is verschenen, dan stellen we merkwaardigerwijs vast, dat we de jongste tijd veel minder frekwent publikaties over de Vlaamse letteren in het Frans door Vlamingen geschreven, zien verschijnen. Werken als A. de Ridder, La littérature flamande contemporaine (1925), Urbain van de Voorde, Panorama d'un siècle de littérature néerlandaise (1931) en R. Brulez, Ecrivains flamands d'aujourd'hui (1938) vinden niet onmiddellijk opvolgers in onze tijd. De reden is waarschijnlijk dat de auteurs van deze voortreffelijk in het Frans geschreven studies nog behoorden tot een generatie in Vlaanderen die haar opleiding in het Frans had gekregen en dus gemakkelijk een Franse pen hanteerde. Zij is nu zo goed als afgelost door eentalig in het Nederlands opgeleide mensen die een vlotte beheersing van het Frans hebben geruild voor een betere kennis van hun eigen taal. De kontinuiteit van het onderzoek van onze letteren in het Frans blijft ten andere verzekerd: door de jonge centra voor de studie van onze taal en onze letteren aan de universiteiten van Luik en Brussel; in Luik door geleerden als Prof. Dr. M. Rutten, Dr. R. Henrard en Dr. Gillet (zopas gepromoveerd op Greshoff), in Brussel met figuren als Prof. Weisgerber en Dr. P. Hadermann, voor zover in Frankrijk zelf in de school van Brachin (bv. door Dr. L. Fessard die op Slauerhoff promoveerde) niet reeds voor de kontinuïteit werd gezorgd. Om nog even bij de situatie in Vlaanderen te blijven, het is een feit dat de inrichting van de studie in de Germaanse Filologie aan onze universiteiten er mede voor verantwoordelijk is dat zo weinig Vlaamse neerlandisten voor de verspreiding van onze letterkunde in het Franse, Italiaanse en Spaanse taalgebied kunnen zorgen. Het aantal neerlandisten die in het Frans, resp. Italiaans en Spaans over onze letterkunde kunnen schrijven of uit onze letterkunde vertalen, is inderdaad uiterst gering. Kon men het Nederlands als hoofdvak uit de traditionele kombinatie Nederlands-Engels of Nederlands-Duits losmaken en (steeds als hoofdvak) ook eens gaan verbinden met het bijvak Frans, Italiaans, Spaans of een Slavische taal, wat voor een waaier van mogelijkheden zou er niet opengaan voor de ondernemende neerlandist. Nu blijft Italiaans en Spaans bv. immers het uitsluitende voorrecht van een hermetisch gesloten studiegroep in de Romaanse Filologie en jonge romanisten in Vlaanderen hebben in het algemeen te weinig belangstelling voor de Nederlandse taal en letterkunde om in het Frans, Italiaans of Spaans over onze letteren te gaan schrijven. Nederland leidt wél hispanologen, italianisten en romanisten op die voldoende in het Nederlands thuis zijn om via hun specialisatie aan de verspreiding van de Nederlandse kultuur mee te werken. | |
Komparatistisch literatuuronderzoek.Na beide wereldoorlogen heeft het zoeken naar een kosmopolitische herverbondenheid tussen de volkeren zich ook over het do- | |
[pagina 25]
| |
mein van de letteren uitgestrekt. Uit het internationaal beschouwen van de literatuur laten zich vergelijkend literatuuronderzoek, algemene literatuurwetenschap, literaire teorie en wereldliteratuur destilleren, de laatste term trouwens ontleend aan de ideeën van de oude Goethe over een naar elkaar toegroeien van de naties met en door de literatuur na de Napoleontische oorlogen. In 1921 begon in Parijs de Revue de Littérature Comparée te verschijnen, na 1945 viel een heropleving te konstateren van het literaire komparatisme als universitair onderwijs- en studievak, zowel in de Verenigde Staten als in Europa, waar Frankrijk de leiding nam en met zijn kongressen van de Société nationale française de Littérature comparée het onderzoek stimuleerde op nationaal vlak maar ook spoedig een leidende rol ging spelen in de International Comparative Literature Association. Zo zijn de Instituts de Littérature comparée aan de universiteiten van Bordeaux, Dijon, Lyon, Parijs, Rijsel, Straatsburg, Toulouse e.a. belangrijke centra van onderwijs en onderzoek geworden, met dit voordeel voor Frankrijk dat de vergelijkende literatuur er méér uitgesproken dan in België of in Nederland een universitair onderwijsvak is. Maar toch heeft Frankrijk niet een instituut voor vergelijkend literatuuronderzoek van het kaliber als dat aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (tans: Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap). Precies dit instituut en de geleerden die er een leidende funktie in vervullen als Prof. Dr. W.A.P. Smit, Prof. Dr. J.C. Brandt Corstius, Prof. Dr. J.C. Kamerbeek jr. e.a. hebben gemaakt dat Nederland van de aanvang af op het gebied van het komparatisme een naam heeft verworven die het met de Nederlandse literatuur alleen nooit in een groot buurland zou hebben kunnen behalen. Nederland (België of altans het in het Nederlands bedreven komparatisme in Vlaanderen in mindere mate) werd spoedig betrokken bij de leiding van het internationale komparatistische verkeer. Op de kongressen van de ICLA in Chapel Hill, U.S.A. (1958), Utrecht (1961) en Fribourg (1964) werden opvallende Nederlandse bijdragen geleverd voor een forum van vakgeleerden uit Oost- en West-Europa, Azië en de Amerika's. Prof. Smit werd spoedig tot Europees voorzitter van de ICLA verkozen. Op het eerste komparatistische kongres in Oost-Europa (Budapest, 1962), was het alweer de Nederlander Smit die het Westeuropees komparatisme vertegenwoordigde (‘Professor Smit addressed the meeting at the opening and closing sessions, presided over one of the plenary sessions, and accorded an interview to the press at the end of the meeting’ zoals het in een van de verslagen geformuleerd werd), bij de voorbereiding van een internationaal woordenboek van literaire termen door de ICLA fungeert Utrecht als centrale.
Franse literatologen als Etiemble (Sorbonne), Voisine (v/h Rijsel, tans Sorbonne) en Escarpit (Bordeaux) hebben via hun komparatistische aktiviteit de Nederlandse of altans toch iets van de Nederlandse letteren leren kennen en waarderen. Van Etiemble mag het dan een boutade zijn, dat hij op de vraag welke taal het meest als internationale verkeerstaal in aanmerking zou komen, heeft geantwoord dat dit het Nederlands is, te meer daar hij op het ICLA-kongres te Fribourg in zijn referaat over Faut-il renouveler la conception de la Weltliteratur? met de namen van Tibetaanse, Buiten- en Binnenmongoolse en Koreaanse dichters goochelde maar onder de dichters die waard zijn door de Fransen beter te worden gekend, geen enkele Nederlandse dichter noemde (en ik maak mij sterk dat hij de namen Hooft, Gezelle, Roland Holst, Van de Woestijne, Nijhoff en Achterberg niet kent), toch is het zo dat geleerden als Voisine en Escarpit en met hen trouwens vele anderen in Frankrijk tegenover de Nederlandse letteren een andere houding aannemen dan die welke traditioneel zou kunnen worden verwacht. De Nederlandse literatuur is, altans voor de Franse komparatisten, niet meer de terra incognita die zij voorheen was. Allerlei faktoren hebben daaraan meegewerkt, misschien niet het minst het feit dat in 1958 een groot aantal komparatisten uit Europa, ook uit de Nederlanden, zich aan boord van een Nederlands schip naar de Verenigde Staten hebben begeven om daar het tweede ICLA-kongres bij te wonen. Ook de reeds genoemde Société nationale française de Littérature comparée heeft aan het betere begrip voor onze letteren meegewerkt. Deze in 1956 opgerichte vereniging heeft telkens aan een aantal periferisch gelegen Franse universiteiten de Franse literatuur onderzocht in haar relatie tot het kultuurgebied over de grens. De Frans-Italiaanse literaire betrekkingen kwamen in Lyon aan de beurt, de Frans-Vlaamse en Frans-Nederlandse in Rijsel. | |
Nederlands bij het sekundair onderwijs.De kwasi volledige afwezigheid van Nederlands onderwijs aan de Franse lycea is niet alleen een schromelijk tekort in dit onderwijs als zodanig, maar het maakt ook elke aanvoer aan de universiteit onmogelijk van studenten die reeds met het Nederlands als | |
[pagina 26]
| |
schoolvak kennis hebben gemaakt en beinvloedt dus rechtstreeks, kwantitatief en kwalitatief, de studie van het Nederlands aan de universiteit. Aan de Franse lycea staat het Nederlands ver achter bij andere vreemde talen, want naast verplichte talen als Engels en Duits en voor de klassieke richting natuurlijk ook Latijn en Grieks, behoort tot de levende talen die fakultatief kunnen worden aangeleerd o.m. Arabisch, modern Hebreeuws, Italiaans, Portugees, Russisch en Spaans. Het Nederlands, een van de talen van de Europese Gemeenschap, de taal die gesproken wordt door meer dan zeventien miljoen Europeanen die de onmiddellijke buren van Frankrijk zijn, de taal van een Europese natie die in haar geschiedenis veel aan Europa en in het bijzonder ook aan Frankrijk heeft geschonken en steeds in een zeer intens verkeer met Frankrijk heeft geleefd, het Nederlands is daar niet bij. In de Europese taalkaart van de Fransman vormt het Nederlandse taalgebied een witte vlek. Een viertal jaren geleden werd een poging ondernomen om op m.o.-niveau aan een drietal lycea in Frankrijk de studie van het Nederlands als fakultatief vak in te voeren. Het was een officiële poging, uitgaande van het Franse Ministerie van Nationale Opvoeding en waarbij ook de Belgische en Nederlandse instanties via Cultureel Verdrag en Ambassades betrokken waren. Reims, Hazebroek, en als wij goed zijn ingelicht ook Straatsburg werden voor Nederlands onderwijs uitgekozen. Reims ging al heel gauw ter ziele, Hazebroek - waarvan heel veel gemaakt had kunnen worden - volgde weldra ‘bij gebrek aan belangstelling’ zoals de officiële versie luidde. Over Straatsburg hebben wij op dit ogenblik tot onze spijt geen berichten maar naar het schijnt meldt zich daar een heel groot aantal jonge Fransen aan met het Nederlands op hun programma voor het Baccalaureaatseksamen. (Het direkte gevolg hiervan is wel dat ook aan de Universiteit van Straatsburg een groot aantal studenten de Nederlandse kursussen in de eerste cyklus volgt zodat het verband tussen de twee onderwijssystemen hier wel duidelijk wordt aangetoond.) Ook in Parijs is het aantal Baccalaureaatskandidaten met Nederlands als optievak vrij hoog en Dr. Fessard houdt zich daar intensief met hun opleiding bezig. Daartegenover staat dat in het ambtsgebied van de Académie de Lille het aantal Baccalaureaatskandidaten voor Nederlands uiterst gering is. Sedert twee jaar kunnen niet alleen buitenlanders of in het buitenland (Nederland of België) residerende Fransen maar ook ‘binnenlandse’ Fransen daar het Nederlands als eksamenvak kiezen, maar zeer weinigen, een of twee kandidaten per jaar, maken daar gebruik van.
Slechts schijnbaar heeft dit probleem niets te maken met de verspreiding van de Nederlandse letteren in Frankrijk: het heeft er in werkelijkheid alles mee te maken. Van allen die in Frankrijk een vreemde taal en een vreemde literatuur goed beheersen, zal toch zonder enige twijfel negentig procent de basis van deze kennis bij het middelbaar onderwijs hebben opgedaan, de overige tien procent door zelfstudie, door huwelijk of verblijf in het buitenland. Met ernstige invoering van het Nederlands aan een aantal Franse lycea valt of staat dan ook de toekomst van onze taal en onze letteren in Frankrijk. Als we nu even denken aan de honderden en nog eens honderden romanisten en m.o.-Frans-akte-mensen en geaggregeerde leraren Frans die in Nederland en Vlaanderen de Franse taal en de Franse letterkunde onderwijzen en aan het enorme kapitaal dat in onze Nederlandssprekende gebieden wordt uitgegeven aan de studie van het Frans, alleen nog maar op m.o.-vlak zonder daarbij de leerstoelen en instituten Frans aan onze universiteiten en centra voor hoger onderwijs te betrekken, aan de energie en de tijd die jaarlijks aan onze atenea, lycea, kolleges, instituten en andere instellingen voor sekundair en vakonderwijs aan het Frans worden besteed, dan wordt de wanverhouding toch wel heel duidelijk, zelfs wanneer wij het Frans als een wereldtaal beschouwen en het Nederlands ergens tussen de middelgrote talen (bv. Duits) en de kleine talen onderbrengen. Indien Frankrijk één tiende van de energie die het bv. besteedt aan de studie van het Duits, kon opbrengen om Nederlands te leren, dan zag de situatie er helemaal anders uit. Het spreekt vanzelf dat er daartoe wel enig voorbereidend werk kan worden gedaan door een dringend op te richten Société pour la promotion des études néerlandaises en France, maar dat werk zal dan onvermijdelijk moeten worden bekroond aan de konferentietafel van Franse, Belgische en Nederlandse onderwijs- en kultuurministers. Alleen van maatregelen op het hoogste niveau valt iets te verwachten. | |
Nederlands bij het hoger onderwijs.Voor een gedetailleerde analyse verwijs ik de lezer naar Het Nederlands onderwijs aan de Franse universiteiten (blz. 53-64 in De Nederlandistiek in het Buitenland, uitgave van de Werkkommissie van hoogleraren en lektoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten, Den Haag, 1967). In | |
[pagina 27]
| |
dit verband alleen het volgende: er werd al een flink stuk van de weg afgelegd als men de situatie van tans vergelijkt met die van 1938 of 1948. De drie centra in de Nederlandse taal- en letterkunde en kultuurgeschiedenis die naast de reeds langer bestaande Nederlandse leerstoel aan de Katolieke Universiteit te Rijsel sedert 1948 resp. aan de universiteiten van Parijs, Straatsburg en Rijsel, eerst als lektoraten en nadien als leerstoelen werden ingericht, beschikken over mogelijkheden om zich te ontplooien. Ze werden in het nabije verleden aangevuld met een ontdubbeling van het Parijse lektoraat in Paris-Nanterre en een lektoraat in Besançon. Men zal evenwel pas van een volwaardige ontwikkeling van het Nederlands aan de Franse universiteiten mogen spreken, wanneer er een licence voor Nederlands zal zijn ingesteld. Deze licence kan nochtans moeilijk van de grond komen als er voor de gelicencieerden in de Nederlandse taal- en letterkunde geen ‘débouché’ bij het sekundair onderwijs wordt geschapen. De kern van het probleem zit dus wel degelijk daar. De formulering van het ‘rode boekje’ in 1962 om in elk van de landen van de Europese Gemeenschap aan zes universiteiten Nederlands in te voeren als volwaardig studievak met dienovereenkomstige eksamens en graden, blijft dus voor Frankrijk een nog te realiseren projekt. De zes Franse universiteiten (op een totaal van 17) met Nederlands op hun programma hebben dit dus inderdaad nog niet als volwaardig studievak. Toch mag men de situatie in Frankrijk ook weer niet al te pessimistisch inzien en mag men bv. deze zes Franse universiteiten niet op één lijn stellen met de tweeëntwintig Duitse universiteiten met Nederlands onderwijs (in de Bondsrepubliek is er op dit ogenblik tenslotte maar één enkele volwaardige leerstoel voor Nederlands en van de overige lektoraten zijn er ongetwijfeld die niet het Franse peil halen wat uitrusting, kredieten en status betreft). | |
Besluit.Het probleem van de verspreiding van onze letteren in Frankrijk kan niet rechtstreeks worden aangepakt door de uitvoer van ons proza, onze poëzie en ons toneel naar Frankrijk. Er moet eerst een publiek worden ‘gefabriceerd’ dat voor onze literatuur belangstelling heeft. Dat kan alleen via het onderwijs van het Nederlands gebeuren en het is een taak van zeer lange adem waarbij men plannen moet durven te maken over een periode van tien, twintig, dertig jaar. En om nu als slot van dit overzicht nog eens op Vlaanderen terug te komen: er is zeker een stroming aanwezig in Frankrijk die positief staat tegenover de kulturele waarden die Vlaanderen vandaag te bieden heeft. Ik denk graag terug aan de woorden die ik een Franse ambassadeur in ons land heb horen uitspreken bij de opening, op 1 april 1963, van een Franse week aan de Rijksuniversiteit te Gent. Deze zei toen dat Frankrijk alles zou doen wat in zijn vermogen lag om de Franse kultuur in België te verspreiden maar dat het dit zou doen met erkenning van de Nederlandstalige kultuurgemeenschap in ons land. Dit is ongetwijfeld een ander geluid dan de uitspraak die we al eens hebben opgevangen over une culture traditionnellement hostile à la nôtre. Indien het de viering van de Guldensporenslag is die telkenjare opnieuw voedsel geeft aan deze stemming, welke op haar beurt de penetratie van onze kulturele waarden, in de eerste plaats onze literatuur, in Frankrijk verhindert, dan zou ik willen voorstellen: laten we deze viering ruilen voor een ernstige invoering van onze taal bij het middelbaar onderwijs in Frankrijk. Het zou minstens een even grote overwinning zijn voor de Nederlandse kultuurgemeenschap - vooral een overwinning op onszelf - als de slag van zeshonderdzesenzestig jaar geleden. |
|