bekleed met vilt, werkbanken beslagen met koper, oude kazernekasten, aggregaten en accu's, vethoeken, in vet gedrenkte stapels oude kranten, speksteen-vet-potten, haren en teennagels - kolossaal grote zwartomrande kromme nagels van sandalenvoeten - verdroogde worsten, dode bijen, hazeharten, chocolade met bruine vloerverf geschilderd, spades met twee stelen, muizevallen en nog duizend andere dingen; grauwe, bruine, vette dingen, die dood, afgedankt, bedorven, kapot en uit zijn. Alleen het vet voorkomt als het ware dat ze van rotheid uit elkaar vallen; dat bruine vet of de gele ranzige boter smeert het oude roest en plakt de dingen aaneen. Vet speelt een merkwaardige, enigszins aktiverende rol in de wereld van Beuys' dingen.
‘Met vet verlengde wandelstok’ is een oude stok, die aan boven- en uiteinde een stukje verlenging kreeg in een vetplastiek; het plakt de stok op de vloer en trekt vetlijnen als iemand er over uitglijdt, als die ‘floorskulptures’ in de straat, die wij met onze voetzolen boetseren uit ‘hondevuil’.
Een treurige wereld, een deprimerende aanblik; een morbide toevalligheid hangt over alle dingen: de naam van Kafka en Beckett valt. Is dit dan kunst?
Wie meteen deze vraag ontkennend beantwoordt gaat van een paar veronderstellingen uit, die bij nader inzien zo juist niet hoeven te zijn. Bijvoorbeeld dat kunst altijd een ideale wereld voor ogen zou moeten stellen; dat zij utopie is, ons zou moeten verheffen boven de trivialiteit van het bestaan en een katarsis teweegbrengen. En inderdaad is eeuwenlang de funktie van de kunst zo wel verstaan: haar materiaal zou edel zijn, haar vorm van zo groot mogelijke schoonheid en haar boodschap de verwijzing inhouden naar een beter leven.
Otto Mauer spreekt in zijn voortreffelijke, zij het wat teologische inleiding in de kataloog, over een ‘finale kunst, die de dingen verbeeldt zoals ze zouden moeten zijn, niet zoals ze zijn’; dat is de kunst van de klassieke kunstenaar. Beuys daarentegen - en men komt dan tot een ander begrip van kunst - interesseert zich slechts voor het feitelijke, het eksistentiële, voor de situatie. En die situatie is - letterlijk - niet rooskleurig in de ogen van Beuys; hij herkent haar in de grijze en zwartgallige objekten die de mens achterlaat als een spoor; dingen die hij gebruikte, die hij maakte, die hij verbruikte enz. Maar die dan ook een duidelijker teken zijn van zijn bestaan dan zijn wensdromen of idealen. Zo verschaffen ons die dingen een intieme kennis van de mens - zoals schroothopen doen en vuilnisbelten. Met dat laatste wil niet gezegd zijn, dat Beuys zonder meer een vuilnisbelt in het museum plaatste: het heeft er wel veel van en hij is er zeker ook toe in staat. Maar er zit in zijn opstelling in het Van Abbe toch nog een stuk orde: de teennagels liggen op een rijtje, de spullen liggen uitgestald, er ligt een titel bij of een katalogusnummer. Beuys maakte ze tot kijkding alleen al door ze in museumvitrines op te stellen. Dat maakt een ding ook altijd een beetje ‘mooi’, want als dingen van hun eerste gebruikszin worden ontdaan en tot kijkding worden gemaakt, worden ze hoe dan ook wel interessant van vorm. Toch is deze estetiek meer van ondergeschikt belang. Het is ook niet de estetiek van edel marmer of natuurlijk hout. Maar wel de wat zielige schoonheid van de armzalige dagelijkse dingen van ons bestaan. Een heel eerlijke schoonheid, zonder glamour, zonder opsmuk of glinstering. Ziehier een tweede veronderstelling waarvan men doorgaans bij kunst uitgaat: dat zij mooi zou moeten zijn in de Griekse, marmeren, tempelse zin van het woord. Beuys' dingen, die onze dingen zijn - de dingen altans die er zijn achter de keurige
gevels en achter de gepoetste schoenneuzen - hebben de ontroerende schoonheid van de kleine dagelijkse zorgdingen: het smoetzige aardappelschilmesje en de vetgeworden muizeval.
Daartegenover wordt dan plotseling de wereld van het marmer vals, en wordt ontdekt ‘de leugen, die in alles wat edel is, of pretendeert edel te zijn, aanwezig is’.
Als zodanig is hier sprake van anti-kunst. En in die zin hebben degenen gelijk, die hier niet over kunst willen spreken. Er is inderdaad weinig te vinden van de vertrouwde kategorieën: geen ideale wereld, geen schoonheid, geen kostbare zaken. Er is een feitelijke wereld van ellende, er is een grauwe troep, en afval- of weggooidingen. Dat is het fluksus-element in zijn werk: het tentoongestelde is geen bewaar-kunst, het fluktueert en is vluchtig: elke ekspositie zal er weer anders uitzien en kan met weer andere spullen worden opgebouwd. Het is een happening: er ‘gebeurt’ hier wat toevallig voorhanden was; dat geeft ook dat stukje humor aan die uitstalling van deze objekten
Joseph Beuys werd geboren in Kleef, in 1921. Sinds 1961 is hij leraar aan de kunstakademie van Düsseldorf, de stad waar hij fluksus-aktiviteiten ontwikkelde - gebeurtenissen zijn dat die weinig spektakulair zijn, bv. het ledigen van een flesje bier in een vijver of het strelen van een dode haas, maar die door de seance waarin ze plaats vinden een ongewone aandacht krijgen, een soort ready-made theater. Hij stelde ten toon bij Galerie Schmela en in enige musea in