na Lichtenstein en Larry Bel een uitvoerig overzicht van het oeuvre van Robert Rauschenberg; en gelijktijdig bracht het Eindhovense Van Abbe-Museum een eerste museale ekspositie in Europa van de objekten van Robert Morris.
Robert Rauschenbergs ekspositie trok geweldig veel belangstelling. Die van Morris minder, hetgeen eigenlijk niet juist was; Rauschenberg is strikt genomen minder aktueel: hij kreeg in 1964 al de grote prijs van de Biennale van Venetië. Zijn kunst is al klassiek. En in dit post-pop-tijdperk is Morris' problematiek interessanter; misschien krijgt hij dit jaar wel de Biennaleprijs.
Robert Morris, de leidinggevende minimal-artist - persoonlijke tentoonstelling in het stedelijk Van Abbe-museum te Eindhoven.
Een van de aluminiumobjekten van Robert Morris.
Robert Morris trekt in zijn grote simpele objekten, die de ruimte vullen en de toeschouwer de kans geven zich om die objekten te bewegen, een konsekwentie uit een trek die ook Rauschenbergs kunst kenmerkt. De zin nameljk om te ontsnappen aan het kader van het schilderij en de behoefte om samen te werken met de wereld buiten het doek. Rauschenberg heeft dat op alle mogelijke manieren aan de orde gesteld, maar hij blijft toch vasthouden aan het kunstwerk als ‘ding aan de wand’; zelfs zijn ‘revolvers’, draaiende screens op plexiglas, en ook zijn ‘soundings’, de wand met geluidsgevoelig licht, die hij ontwierp voor zijn Amsterdamse ekspositie, blijven kijkdingen die zijn opgesteld aan de wanden van ekspositieruimten. Hij heeft vaak gezegd, dat hij de toeschouwer evenveel kans wil geven als de maker, dat hij de kijker aktief wil betrekken in het werk en in ieder geval afkerig is van de te persoonlijke ekspressie waarmee bv. action-painters als Pollock en De Kooning hun emoties aan de toeschouwers opdringen. Maar in feite behielden zijn schilderijen altijd een zeer persoonlijke toets; zij zijn ‘handcrafted’, niet alleen door de verfvegen die het ingrijpen en komponeren van de schilder met kwast laten zien, maar zelfs in zijn keuze en arrangement van foto's, platen en objekten. Die laatste zijn dan doorgaans welbekende zaken - de affiches en beeltenissen van politici en sportmensen - maar zijn arrangement is toch een zeer persoonlijke keuze. Hij draagt die werken ook vaak op aan bewonderde kunstenaars. Kortom: we worden evengoed gekonfronteerd met een privéleven van kunstenaar Rauschenberg, en wat dat betreft sluit zijn werk aan bij de beeldende tradities; meer zelfs dan dat van Marcel Duchamp, de grote initiator van dada, die simpelweg een fietswiel tot kijkding opstelde.
Als Morris konsekwenter is in het streven om los te komen van het renaissancistische schilderij, dan vooral omdat hij zijn objekten zelf de ruimte laat beheersen. Bij de ekspositiezalen waarin zijn werk getoond wordt, is er eerst het ding, dan pas de mensen. Men kan nauwelijks in en om de dingen heenlopen; zij liggen er niet als obstakels, maar zij zijn er gewoonweg het eerst, zoals een kat - in de opvatting van een kat - ons duldt in haar huis. Bij Morris krijgt de autonomie van het gemaakte objekt een konsekwenter toepassing en daarom ook spelen zijn grote plastieken veel werkelijker met de ruimte samen, of met de wereld buiten het objekt. Met andere woorden: Rauschenberg verwijst in zijn werken nog naar die andere, eigenlijke wereld, Morris maakt dingen die tot die eigenlijke wereld behoren, al zijn die