Nescio: ‘Heimwee’ en andere fragmenten.
Nescio is een man van weinig woorden. En van weinig verhalen. Tot 1946 werden slechts drie verhalen van hem gepubliceerd, die gezamenlijk in 1918 in boekvorm verschenen: Dichtertje, Titaantjes en De uitvreter.
In 1946 kwamen daar de verhalen en fragmenten uit Mene Tekel bij. Pas 15 jaren daarna, in 1961, verscheen er weer nieuw werk, onder de titel Boven het dal. Die bundel bevatte nooit eerder gepubliceerde en deels onvoltooide stukken uit dezelfde tijd als die drie eerste verhalen, aangevuld met wat jonger werk. In februari 1962 kwam Tirade tenslotte met een speciale aflevering, waarin weer andere, eveneens voor een deel onvoltooide stukken waren verzameld.
Onlangs is dit Tirade-nummer herdrukt en, van een nieuw omslag voorzien, weer in de handel gebracht.
Het langste verhaal uit het bundeltje is Heimwee, ongedateerd vroeg werk. Het is nog enigszins onbeholpen geschreven; kennelijk proza van een auteur die zijn draai nog niet helemaal heeft weten te vinden. Wel treft men er al veel van de typische Nescio in aan. Reeds de titel karakteriseert hem volledig: zijn personages zijn voortdurend naar iets op zoek, hebben heimwee naar iets, dat weliswaar onuitgesproken blijft, maar daarom niet minder zijn stempel op deze verhalen drukt. In dat zoeken proberen Nescio's figuren te ontsnappen aan het burgerlijk bestaan van alledag, aan het kantoor en de mooie heren, aan de god die de gezapige burger zichzelf heeft geschapen. In Heimwee wordt bijvoorbeeld betoogd ‘dat 't Godslastering was bij 't tegenwoordige leven zich te beroepen op Gods geboden en Gods openbaring. (... Maar dat wist hij zeker, dat zoals de menschen nu dachten en deden, er zeker geen God zou zijn te vinden, die die ellende zou goedkeuren.
Verder is er reeds in dit vroege verhaal - en ook in het eveneens oude Van de duisternis om ons’ - een merkwaardige plaats ingeruimd voor natuurbeschrijvingen. In een studie over Nescio heeft Kees Fens erop gewezen, dat die beschrijvingen van plaatsen en plekjes evenzovele aanknopingspunten zijn voor de ontroeringen van Nescio's personages. Elke plek heeft zijn eigen ontroering en die plaatsen en plekken zijn de enige vaste punten in een wereld waarin het ogenblik heerst en waarin alles voorbij gaat. In de natuur ondergaan de personen uit heverhaal soms een zekere eeuwigheidssensatie, al worden ze daarna weer des te pijnlijker op de wereld teruggeworpen. Die ‘vaste punten’ zijn trouwens ook weer niet zo heel ‘vast’, want in verschillende verhalen (met name uit Boven het dal) wordt geklaagd over het verdwijnen van een bruggetje hier of een groep populieren daar. Met andere woorden: de eeuwigheidssuggestie is van korte duur. Men kan met geen mogelijkheid aan het aardse bestaan, het beperkte bestaan ontkomen. Steeds opnieuw zien we dat motief in het oeuvre van Nescio terugkeren. Heel duidelijk gebeurt dat in het stuk, dat ik het aardigste of altans het meest kenmerkende van deze nieuwe bundel vind. Het draagt de titel Brieffragment. Daarin schrijft de ik-figuur, Koekebakker, aan de landschapsschilder Bavink. Beide zijn bekend uit Nescio's eerste magistrale verhalen. Koekebakker heeft kennelijk een baantje gekregen en belijdt nu zijn onvermogen aan de sleur van dat zo burgerlijke leven te ontsnappen. Het is hem te moeilijk ‘de oue Koekebakker uit de vuilnis te graven’. Bavink zou terug moeten komen om hem ‘te helpen uitgraven’. En als hij schrijft over zijn voornemen maar weer eens te gaan wandelen, verwondert hij zich daar zelf over: ‘Waarom zou i gaan kijken of hij zelf ergens begraven lag tusschen de Vecht en den 's
Gravenlandscheweg?’
Dat fragment dateert (vermoedelijk) al van 1910. Zowel Koekebakker als J.H.F. Grönloh (zoals de auteur werkelijk heette) zaten toen met keurig gepoetste schoenen op een keurig kantoor. Maar zowel bij de een als bij de ander bleef het bloed kruipen waar het eigenlijk niet gaan kon. Koekebakker stortte zijn hart uit in dat Brieffragment en Grönloh, die het tot direkteur van een handelsonderneming zou brengen, werd tegelijk Nescio.