Ontmaskeren als enige levenszin.
In zijn lijvige bundel ‘Manuscript gevonden tijdens achtervolging’, toont Gust Gils andermaal alle facetten van zijn ongetwijfeld boeiende persoonlijkheid. Vergeleken met vorig werk kan in deze bundel bezwaarlijk een evolutie worden gevonden. Trouwens dichters als Gils, die zich aldoor grimmig verzetten tégen iets, evolueren niet, tenzij ze hun anti-houding, die ook een houding van zelfverweer is, durven afleggen. Gils schrijft ‘plaatselijke neerslagpoëzie’, neerslag van de werkelijkheid zoals Gils ze nu ervaart. Hij is van de dingen vervreemd: ‘en zo brandend van ongeduld was het / dat ik alles aankeek en geen ding / in deze stad leek me te zijn wat het werkelijk / was maar door helse toverspreuken / een andere gedaante gegeven.’ Precies deze houding zet de dichter ertoe aan alles rondom hem te observeren, te ontmaskeren. Hij ageert tegen alles. Tegen de mens en zijn door hem bevuilde wereld. De mens heeft inderdaad zijn lot in handen, maar het blijkt ‘een revolver’ te zijn. Tegen alles wat idyllisch is. Tegen de natuur. Gils is de individualist, die niet meer in de mogelijkheid blijkt te verkeren zichzelf te zijn en daarom als enige levenszin, enige levensmogelijkheid het ontmaskeren kiest. Hij is de tegenstrever geworden van de door mensen gevormde aarde:
avond van de kartograaf.
alsof ik mezelf in dit leven niet herken
de lukse van een wandelaar in negentienhonderd vijf
alleen een vliegtuig viel er toen minder,
zolang ik niet mezelf betekent dit
binnen in mijn eigen hand vermoord.
van de potters want zij hebben
de aarde gevormd: op een kleien landkaart vooruit
en gebergten van de week te kneden
en daarvan nu is het dat ik zo goed
als de tegenstrever ben geworden. met een sprekende bek
in een drukke kooi van schorumgeluiden
ja gewagend en wraak en volop gemonsterd geëngeld, kijk
als men de stad binnenkomt zijn er
niets dan wegwijzers die met hun eigen spiegelbeeld
presies de verkeerde richting wijzen
Bewust wijst Gils iedere transcendentie af. Duidelijk blijkt dit o.a. in ‘Hipoteze van de wandelaar en de slang’. Centraal in de bundel staat eigenlijk de dood, absurd eindpunt van het leven in een onbewoonbaar geworden wereld. En in ‘hiernamaal van een audiovisueel’ schrijft hij ‘maar aan het andere uiteind / van de met watten gevulde kaleidoskoop / was niets te horen’. Het absurdisme viert hoogtij. Nu is er naast de werkelijkheid die grotesk geworden is en vreemd, voor iemand als Gils natuurlijk nog de verbeelding die grillig, fantastisch, vaak surrealistisch is. Dit komt o.a. tot uiting in de vrij talrijke nonsens-achtige gedichten, in de woord-kolder van bv. het gedicht ‘danzegging voor de bols’, in de talrijke kolderachtige stukken vooral uit het tweede deel, maar ook in de science-fiction-achtige, vaak bijtend-ironische of alleen maar gekke vertellende gedichten, een nieuw soort epiek die Gils in zijn para-proza eveneens botviert. Misschien loopt een levenshouding als die van Gils noodgedwongen daarop uit (ik denk even ook aan Hugo Raes). M.i. is die grillig-grimmige verbeelding eigenlijk niet de tegenpool van de platvloerse werkelijkheid; de verbeelding is geen wereld waarin men kan vluchten, maar het gevolg van een kijk op de dingen, zodat uiteindelijk niets nog een zin heeft. Niet enkel de werkelijkheid, maar ook de verbeelding is onbewoonbaar