Paul Snoek (foto Jean Mil)
vermomd als jagers, doden’. In dit gedicht overheersen ‘regen’, ‘moeheid’, ‘het van koude biddend noorden’.
Gedicht met stilte geschreven.
Hoor de stilte kraait. De minnaars dolen
in de nieuwe wouden van de winterslaap
en alle zaaiers, nu vermomd als jagers, doden.
Met een weefsel van regen en moeheid heeft
de stilte ons bekleed en onze lippen gericht
naar het van koude biddend noorden.
Zo stil is het nu dat men huivert en vreest
dat iemand plots op een gong zou slaan
en van de leegte zou scheuren het voorzichtig vlies.
Tot in de vingertoppen eenzaam is het hart
en zo benauwend stil, als het huis, dat instort
bij het nauwelijkse rinkelen der sleutels.
Het motief van de koude, de onbeweeglijkheid overheerst in ‘IJstij’, het motief van de stilstand in ‘Versailles’. In de cyklus ‘Exegi monumentum’ is Snoek éven weer de schepper, maar het blijkt dat hij de leegte schept. Hier breekt zijn misantropie wel heel sterk door. Zijn ‘billijk vonnis’ over de mens luidt: ‘Uit man en vrouw ontpopt zich een hybride / tot ideale drager der mikroben’. Dezelfde houding neemt hij overigens aan tegenover de taal: de stem van de mens staat loodrecht in zijn keel als etter’. Hij, de dichter, zwoegt aan ‘de afbraak van het logisch alfabet’ wat hij overigens altijd al deed en ook nu weer doet. Nochtans, en dat is de revalorisatie van zijn antitetisch dichterschap:
En als finaal bewijs van mijn schepping
ik neem een nieuw oktrooi op de leegte
en stort mij, hoofse liederen zingend, in de hoogte
mijn toekomst en ontbinding tegemoet.
Toekomst en ontbinding horen in deze bundel bij elkaar, al zijn er beslist nog heel wat momenten waarin hij ‘het water beheers(t)’ maar hij doet het ‘tot in (z)ijn onderzeese droogte’. De hele bundel blijkt één belijdenis te zijn, wat poëzie overigens altijd is en in minstens één gedicht ‘Memoires’ doet hij bijna totaal afstand van zijn verdichtende motieven en beeldspraak. In het verhelderende ‘Dit zeg ik’ een ‘ars poetica’ a.h.w. zegt hij o.a. dat hij ‘de woorden betover(t) met de verleiding van hun echo’, wat wel een heel precieze weergave is van zijn alchemisch dichterschap. Belangrijker lijkt me in het gedicht ‘Echt waar’ de versregel: ‘Ik denk dat ik mezelf uit het zicht heb verloren’. Dat zelfverlies, dat in de bundel schrijnend tot uiting komt, is minder een waagstuk dan wel het noodlottig gevolg van zijn (dubbele) leegte en de dreigende verstarring betekent dan ook ‘sterven’. De prachtige ‘Gedichten voor Maria Magdalena’, uitingen van zijn liefde voor de vrouw, zijn een té zwak verweer tegen de leegte. Liefde is een lediging van het ik (en Snoek is een zeer bewust ik-dichter). De geliefde die ‘telkens uit zijn liefde de luchtledige fase’ tovert, zou inderdaad een tegenweer zijn als daar niet, net als bij Christine D'Haen ‘het daglicht’ was dat ‘ons achterlaat / breekbaar als de weegbree in brak water’.
In ‘Zwarte Muze’ blijft de taalmagier en de antitetische schepper aan het woord. Even overtuigend, klassieker naar bouw, strofisch en zelfs een paar keer rijmend. Hartveroverend is weer zijn ritme, hartvervoerend zijn motief-beeldspraak. Aangrijpend is bovendien in deze gedichten, die tot de beste behoren die Snoek tot nu toe schreef, de angst voor de afgrond en de eenzaamheid.
Willy Spillebeen
Paul Snoek, ‘Zwarte Muze’ - Manteau, Brussel, 43 blz.