de opstellen in Met kritisch oog nagaat, kan zonder moeite konstateren dat de belangrijkste romanteoretische essays die er het middenstuk van uitmaken, ongeveer gelijktijdig ontstonden met De Wispelaeres ‘nieuwe romans’ Een eiland worden en Mijn levende schaduw. Het opstel over H. Marsman, waarin nochtans reeds het bij De Wispelaere zo centrale probleem van het autonome schrijverschap ter sprake komt, werd vroeger geschreven. Het literairhistorische essay over M. Seuphor en Het Overzicht behandelt de modernistische literatuur in Vlaanderen en daarin komt, naar ik meen, de kritikus De Wispelaere pas echt op dreef. Zijn eigen romanoeuvre staat mede aan de spits van de modernistische avantgarde in ons verhalend proza. Er is in onze literaire wereld geen volmaakter kongruentie van kritiek en romanoeuvre te vinden. Ik zie enkel nog het geval Hubert Lampo (maar dan op een ander vlak.
Zo mag men gerust stellen, dat de lektuur van Paul de Wispelaeres opstellen over het problematische ik, over psychologie, bewustzijn en taal in de nieuwe roman of over het werkelijkheidsgehalte van de roman even goede initiaties zijn tot de lektuur van Een eiland worden of van Mijn levende schaduw, als dat deze romans vanuit de praksis kunnen verduidelijken wat De Wispelaere over het fenomeen van de nieuwe roman in zijn essays uiteenzet. De mooiste illustratie van het feit dat de romancier in dit geval de levende schaduw is van de teoretikus, biedt het opstel over ‘Mijn levende schaduw’ een conventionele roman? Reagerend op de opvatting van Piet van Aken als zou de struktuur van dat boek geen wezenlijke verschillen vertonen met de konventionele verhalende literatuur, demonstreert De Wispelaere in dit biezonder revelerende essay welke volmaakte leerling hij is van zichzelf. Men hoeft er maar de overige romanteoretische stukken uit Met kritisch oog op na te lezen om te zien hoe alles inderdaad klopt met de romankonceptie en met de visie op het problematische eksisteren die Paul de Wispelaere zich in de jongste jaren eigen maakte.
Dit alles ruikt misschien sterk naar literatuur. En zo is het ook, naar ik meen. Ik zie onder onze jongeren geen ander schrijver behalve De Wispelaeres geestesgenoot en vriend Willy Roggeman (aan wie Met kritisch oog overigens werd opgedragen) die evenzeer vanuit literatuur literatuur bedrijft. Als weinig anderen in ons taalgebied kent De Wispelaere het werk van een Michel Leiris, een Alain Robbe-Grillet, een Gottfried Benn door en door. En de Correspondances van Gustave Flaubert zijn voor hem zo iets als wat de oude brevier voor Gezelle moet geweest zijn. Over de schoolse opvoeding van Emma Bovary schrijft Flaubert dat die door haar lekturen, meer bepaald van de romantische ‘méandres lamartiniens’, vergiftigd werd, en Emma's verhouding met de klerk Léon Dupuis noemt Flaubert ‘un commerce continuel de livres et de romances’. Wie zich met betrekking tot de literaire figuur De Wispelaere Leiris en Robbe-Grillet en Janinka en Hera en Hilde herinnert, zou dit werk, het teoretische zowel als het verhalende, niet ten onrechte kunnen karakteriseren met de woorden van de geliefde leermeester Flaubert: un commerce continuel de livres et de romances. Ik kan niet nalaten aan De Wispelaere zelf te denken als ik hem de volgende zin uit de roman Die Nacht steht um mein Haus van Karlheinz Deschner zie citeren: ‘Ich bin ein Mensch, der aus ein paar tausend Büchern besteht’.
Ik heb bovenstaande karakteristiek niet als een verwijt of zo iets bedoeld, integendeel. Het schrijverschap van een kritikus is natuurlijk altijd ‘bookisch’, hoe zou het anders kunnen. Een kritikus schrijft zijn boeken in tweede aanleg, d.w.z. naar aanleiding van andermans boeken, en vaak nog met medeplichtigheid van andere kritici. Dit kan op de duur een vrij byzantijnse stapelstruktuur van lekturen in de zoveelste macht veroorzaken. Een kritikus zondigt uit de aard van zijn funktie altijd ergens door een min of meer parasitair mandarinisme. Ik signaleer dit verschijnsel hier enkel omdat het schrijverschap van Paul de Wispelaere, voor wie de literatuur werkelijk levensbrood lijkt te zijn, genoemd schaduwlopen op zo treftende wijze illustreert, en vooral omdat het boek zelf, de papieren wereld van woorden, in zijn konceptie van het literaire fenomeen zo centraal staat. Zijn grote verdienste in de vrij enge wereld van onze literaire kritiek ligt er precies in dat hij dit beginsel van de autonomie van het literaire woord en van literaire strukturen met zoveel teoretische onderlegdheid en met zo'n briljante luciditeit centraal heeft gesteld en verdedigd.
Is het ik problematisch en ons onvermogen tot eksistentieel weten ontstellend groot, dan is ook het woord gedoemd om tegenover het leven wezenlijk inautentisch te zijn. De Wispelaere ervaart dan ook de papieren kreatie van het woord als wezenlijk ambigu, en niemand heeft bij ons de ambiguïteit van de taalkreatie zo lucied beleden (en beleefd) als hij, zowel in zijn essays als in zijn romans. Maar dit besef, als problematische ik-schrijver een vat der Danaïden te moeten vullen met bedrieglijk-schone ‘moments parfaits’ in de taal, heeft hem niet belet de unieke eigenwaarde van het dichterlijke