P.C. Boutens
dichter, wiens poëtische produktie door een ‘waarde vriend’ aan Boutens was toevertrouwd - mag een belangrijke aanwinst worden genoemd. Nu wordt immers algemeen aangenomen, dat de ‘strofen’ en ‘andere verzen’ - heel duidelijk het werk van een rijp talent en niet van een verborgen debutant - uit de pen van Boutens zélf zijn gevloeid. Hetgeen inmiddels aan het licht is gekomen over het erotisch leven van de dichter bevestigt overigens deze stelling en verklaart ten volle waarom Boutens zijn heil zocht in een vermomming. Nergens immers heeft hij zijn smartelijke andersgeaardheid zo hartstochtelijk bezongen en zijn uitzonderingspositie zozeer gesublimeerd als hier.
Wie dan ook vertrouwd wil worden met het hele werk van Boutens, kan geen veiliger gids kiezen dan Andries de Hoghe. De beginnende lezer zal het aldus (langzaam maar zeker) duidelijk worden, waarom de dichter - hoewel ‘onbegrepen’ en ‘onerkend’ - zich tot een uitverkoren elite rekent, die ‘meer en anders’ - ‘op een goddelijker wijze’! - mag beminnen en daardoor weet op te klimmen tot de hoogste regionen van de onvergankelijke, absolute Schoonheid. Het zal hem ook duidelijk worden welke weg Boutens meestal kiest om die Schoonheid te benaderen: de weg van de eros, de weg die aanvangt bij de waarneming van de schone, geliefde vriend en eindigt in een gelukzalige bevrediging, een ‘inwijding’, waar het ideële gescheiden is van het zinnelijk-voorstelbare en waar wordt ingezien dat de schoonheid van het bewonderde lichaam verwant is aan de schoonheid van andere lichamen en dat de schoonheid van al deze lichamen eigenlijk één en dezelfde schoonheid is.
Zoals August von Platen gekweld werd door een konflikt van ziel en zinnen (men leze zijn Tagebücher), zoals Rimbaud, Verlaine, Wilde en Douglas gedreven werden door de ‘liefde-die-vriendschap-heet’, zoals Jacob Israël de Haan worstelde met zijn homoerotische aanleg (zie zijn Pijpelijntje en Kwatrijnen), zoals André Gide, Herman Bang, Walt Whitman, Edward Carpenter e.a. de klacht lieten horen van hun rusteloos gemoed, zo heeft ook Boutens op zijn manier de kultus van de smart beleden, de kultus van het ‘anders-zijn-dan-anderen’. Zozeer heeft hij zich echter van de gemeenschap verwijderd, dat het tragisch gevoel van uitgestoten-zijn bij hem tenslotte de plaats heeft geruimd voor een besef van uitverkoren-zijn.
‘Stil en eenzaam’ is het epiteton, waarmee zowel de Middelburgse knaap als de Haagse grijsaard zich hebben gesierd. Drieenzeventig lange jaren hebben daar niets aan veranderd. Met de maatschappij heeft Boutens nimmer een akkoord willen sluiten. In alle omstandigheden heeft hij getracht een ‘vogelvrije onafhankelijkheid’ te bewaren, los van elke ordening, onvermurwbaar voor elke bemiddelingspoging.
Wat hij eenmaal over Oscar Wilde heeft geschreven, is dan ook volkomen toepasselijk op hemzelf:
‘Wanneer een kunstenaar in botsing komt met de wetten der maatschappij, wanneer hij volgens die wetten veroordeeld en gestraft wordt, zal dit hem in zijn eigen oog niet vernederen; want de strafbare daad die hij beging, moet voor hem een even, misschien meer waardevolle plaats innemen in zijn leven dan andere daden waarom dezelfde maatschappij hem bewierookt. Hij zal zulk een straf ondergaan als de bezegeling zijner onafhankelijkheid.’
Uitgestoten? Uitverkoren?...
Men neme de twee delen Verzamelde lyriek ter hand en men oordele zelf. In 1968 kom' het antwoord misschien gemakkelijker dan in 1943.
Dr. Karel De Clerck, St.-Andries-Brugge