| |
| |
| |
middelnederlands getijdenboek
gevonden te belle in frans-vlaanderen
rafaël debevere ● loker ● w.-vi.
IX (slot)
II. Het Gebedenboek.
De meeste voor partikuliere doeleinden gekopieerde devotieboekjes in de vroege middeleeuwen waren ‘souters’ (psalmboeken) met als bijlage enkele liturgische (bij voorbeeld het Credo) of soms niet-liturgische gebeden. Ze waren tot in de XIIIe eeuw de gebedenboeken van de leken. Enige van deze psalters bleven bewaard, vermoedelijk wegens hun kostbare verluchtingen: het Utrechtse souter geeft bij elke psalm een illustratie, ingegeven door de letterlijke of figuurlijke zin van de psalmverzen.
Toch zijn er vanaf de kristelijke oudheid gebeden voor partikulier gebruik te vinden bij de meeste oud-kristelijke schrijvers, en zelfs op losse papyri en ‘ostraka’ (schriften op kalksteen of aardewerk), maar het duurde eeuwen vóór men er bijeenbracht. Verzamelingen van Angelsaksische of Ierse oorsprong ontstonden in de Karolingische tijd: het Libellus precum (gebedenboekje) op naam van Beda (omstreeks 735), De psalmorum usu (over het gebruik van de psalmen) op naam van Alkuinus (omstreeks 804), The book of Cerne (1e helft, 9e eeuw), The book of Nunnaminster en het M.S. Royal 2 A XX (beiden uit de 8e eeuw) en het gebedenboek van Fleury (10e eeuw).
Geleidelijk voegde men aan de psalters gebeden toe, geput uit werken als de voornoemde. In de XIVe eeuw namen de getijdenboeken de plaats in van de psalters, en aan de getijden werden meer en meer gebeden toegevoegd. Tussen de Latijnse gebedenboeken uit de VIIIe en IXe eeuw en de Nederlandse uit de XVe blijft een zeker verwantschap bestaan. ‘Ware overgave aan God gaat nog steeds gepaard met een utilitaristische opvatting van de godsdienst, die vaak tot bijgeloof omslaat.’ (M. Meert: De godsvrucht in de Nederlanden).
Maar de godsvrucht heeft nieuwe vormen aangenomen, oude beklemtoond. De volksdevotie groeit voor de H. Eucharistie, de lijdende Kristus, meer in het bijzonder voor het H. Kruis, de 5 wonden, het H. Hart, voor de Moedermaagd en haar vreugden en smarten. Versterkt wordt de gedachte aan dood, oordeel, hellepijnen. Vandaar het meer drukkende zondebesef, de veelvuldiger schuldbelijdenis, het herhaald aandringen om hulp in het stervensuur, het smeken om een welbereide, niet-onvoorziene dood, om vergevingsgezindheid van de Opperste Rechter.
Grote invloed hadden hierbij de ordestichters Bernardus, Franciskus, Dominikus en zijn ordebroeder Bonaventura, de overwegingen van Sint-Augustinus en die van Sint-Anselmus, de werken van de Duitse mystieken, St.-Geertrui, de twee Mechtilden, Eckart, Tauler, Seuse (Suso) en bij ons van Ruusbroec en van Geert Groote en zijn volgelingen. Uiteindelijk werden de getijdenboeken verdrongen door de gebedenboeken en deze werden niet langer geschreven maar gedrukt en aldus snel verspreid.
Die verzamelingen van gebeden zijn waardevol: zij laten ons een blik werpen in het gemoedsleven van onze voorouders, ‘zij stellen ons in de gelegenheid om de wording... van talrijke devoties na te gaan, die mettertijd vaak gemeengoed van de gehele Rooms-Katolieke kristenheid zijn geworden. Daarbij zijn zij natuurlijk een kostbare bron op het gebied van taal- en letterkunde. Op 't stuk van folklore zijn zij niet minder aantrekkelijk: eertijds immers hield de geestelijke overheid geen regelmatig toezicht op de kerkboeken en aldus zijn daar soms afkeurenswaardige of altans misplaatste bestanddelen ingeslopen.’ (R.A. Parmentier: Beschrijving van de getijden- en gebedenboeken van het kabinet Houtart te Brugge),
| |
| |
1e Gebed vóór de Kommunie (handschrift blz. 367).
Fraaie voorbeelden van berijmde gebeden geven ons de Dietsce Rime, in druk bezorgd door Karel de Gheldere (1896) naar een handschrift, berustend onder Nr 72/97 in de biblioteek van het bisschoppelijk seminarie te Brugge.
Het werk van Alheyt van Limberghen kan het best een getijden- en gebedenboek genoemd worden, want het geeft na de getijden een reeks logisch gerangschikte gebeden: vóór en na de kommunie, tot de H. Drieëenheid, tot Kristus, Onze-Lieve-Vrouw, de engelen, tot de mannelijke heiligen: Joannes Baptista, Bartolomeus (Alheyt's ‘sunderlinghe patroen), Peter, Pauwel, Erasmus, de tienduizend martelaren, Jorgen (Joris), Sebastiaan, Merten (Martinus, ‘patroen’ der Uuterscher ‘Utrechtse’ kerk), Hieronymus, Antonius en Franciskus. Daarop volgen gebeden tot de vrouwelijke heiligen: Anna, Maria Magdalena, Elisabeth, Katherina, Agnes, Barbara, Margrete, de elfduizend ‘mechden’ (Ursula en gezellinnen).
Daarbij komen nog een gebed voor alle mensen, en een tot alle heiligen, gebeden voor overledenen (waaronder een te bidden op het kerkhof). Als slot dienen het begin van het evangelie van Sint-Jan, dat men als zeer krachtig beschouwde, en aanroepingen tot het H. Kruis. Enige van deze gebeden verdienen een uitvoeriger bespreking.
| |
a) Het eerste gebed vóór de Kommunie.
Dit begint zonder opschrift, op plechtige toon: ‘O grondelose ewighe wysheit onbegripelike mynnentlike barmherticheit wat mynne dwanc dyn godlike vaderlike soete herte doe du dat groete aventmael haddeste ghemaket ende sandeste dynen ghetruwen baden uut die dyne gaste bede totten aventmael ende du haddeste soe rikelike ende soe mynnentlike teghen hem bereyt dat edele paesche lam dat daer was ghebraeden in den vuer der mynnen op den holte des cruces’.
Deze laatste beeldspraak vindt men bij Jan van Ruusbroec (1233-1381) in het begin van zijn werk ‘Van den XII Beghinen’ waar God antwoordt aan de ziel die de H. Kommunie begeert:
‘Mijn vleesch es wel ghebraden
Aent cruce om uwe ghenaden;
Mijn bloet es levende ende heet,
Dat ziele ende lijf doergheet.
Wij selen te samen eten ende drincken;
Ghi sult mijnre passien ende mijnder doot ghedincken
Ende mijnre eeuwigher minnen mede.’
Dezelfde auteur in hetzelfde werk (IIIe deel) schrijft nog: ‘doen vergaderde Jhesus zyn discipulen opden berch van Syon, ende at met hen dat paeschlam nader joedscher wet. Ende daerna gaf Hi hem selven in den sacramente, een levende Paeschlam, wel ghebraden int vier der minnen. Ende opden anderen dach daerna wert dat heilighe Lam ghemartilijt, ghedoot ende ghebraden aen dat cruce, om onse zonden, opdat (het) ons wel smaken soude’.
In zijn werk ‘Van den gheesteliken tabernakel’ zegt Ruusbroec nog eens over de H. Eucharistie: ‘Ende dit es onse paeschlam, dat wi dagelecx eten, dat ons ghebraden es ane den cruce, in dat vier der minnen ende der martilien’.
Evenzo schreef Vondel in zijn Aendachtige betrachtinge over Christus' lijden (omstreeks 1620):
‘De Goddelijke liefde most
En u, die hem het leven kost,
Genieten (= verkrijgen) door zijn sterven.
Hierom zo hangt het heilig Lam
Door 't vier der liefd gebraden
En dorst naar u aan 's kruishouts stam,
Nog laat gij u niet raden (ten goede).
Deze zinspeling op het Paaslam van de Joden dat in het vuur gebraden moest worden was Vondel lief. Ze keert terug in zijn Altaargeheimenissen (1645) 1e deel: Offerspijze, verzen 619 en volgende:
| |
| |
‘...... Het Lam
Dat al de last der wereld op zich nam,
En bij het vier der liefde werd gebraden,
Om met zijn vlees de zielen te verzaden...’
En in het 2e deel van hetzelfde werk (Offerere, verzen 195 en volgende, om tot God op te klimmen ‘langs outertrappen’ zijn nodig geloof, boete, ootmoed en liefde:
‘De liefde sluit het viertal, voor de drempel.
Hoe brandt haar hart! hoe haakt ze naar de tempel
Daar God zijn liefde op 't allerhoogste bewijst,
Als Hij de ziel met zijnen Zone spijst;
Het Lam, door 't vier der liefde, aan 't kruis gebraden...’
Guido Gezelle in zijn Eeuwkrans, toevoegsel bij Tijdkrans, dichtte op 19 mei 1893:
‘o God, die als een edel terwe,
den oven in, aan 't kruis, en, 't brood gelijk van verwe,
Meer nog! In het museum voor schone kunsten te Antwerpen hangt een schilderij, toegeschreven aan Rogier van der Weyden (omstreeks 1400-1464), dat de 7 sakramenten verbeeldt. Het werd besteld door de toenmalige bisschop van Doornik, Jean Chevrot, en dateert, volgens Dr. Max Friedländer van 1445. In het middenstuk dat de hoge middenbeuk van een gotische kerk voorstelt, is op de voorgrond de kruisdood (het bloedig offer) van Kristus afgebeeld., zó dat de Gekruisigde en de vier hem omringende personages door hun grootte het hele schilderij overheersen. De twee zijstukken vertonen lage zijbeuken, en daarin, met kleinere personages in het linker zijschip: doopsel, vormsel, biecht; in het rechter zijschip: zalving van een zieke, huwelijk en priesterwijding. Op de achtergrond in de middenbeuk is een priester bezig met de konsekratie in de mis (onbloedig offer); hij heft de heilige hostie op. Boven hem zweeft een engel met een banderol waarop te lezen staat:
‘Hic panis manu Sancti Spiritus formatus in virginel Igne passionis Christi decoctur in cruce’.
Dat is: ‘Dit brood door de hand van de H. Geest gevormd in een maagd
Wordt door het vuur van Kristus' passie gebakken op het kruis’.
Vanwaar die drastische beeldspraak? Het antwoord kan men vinden in het kommentaar op de Exodus door de Zuid-Nederlandse schriftverklaarder Cornelius a Lapide of Cornelis van den Steen (Bocholt 1567-1637, Rome). Hij verwijst naar de kerkvaders Leo de Grote, Gregorius de Grote, Joannes Chrysostomus (Guldenmond), Gregorius van Nazianze en naar andere kristelijke schrijvers, die het slachten en nutten van het Paaslam beschouwden als een voorafbeelding van Kruis- en Misoffer. Na Justinus aangehaald te hebben, noteert hij dat Kristus op het kruis zowel door zijn lijden als uit liefde tot ons werd ‘assus et tostus’, dat is ‘gebraden en gebakken’.
Na de hierboven vermelde inleiding drukt Alheyt haar onmacht uit om met zonden belast op te klimmen ‘uut desen jamerdaele’ ‘naer de hillighe hoeghe berch’; om zonder dorst verwekt ‘inder sonnen der mynnen te lopen totter levendigher borne’; ‘om rasch ende bereit den lieven baden (= boden) voert te volghen totter werscap (= weerdschap); om, met bevlekt bruidskleed en als geschonden beeld van God, te zitten aan ‘de connyclike tafele’ en te nutten ‘het costelike gherichte’.
Ze bekent dat zij bevlekte het ‘brulleftes cleet... in der doepe ghewasschen mitten edelen bloede ons lieven here Jhesu christi, gheteykent ende gheseghelt mit synen hillighen vyf wonden beslaeghen costelyc mit synen hillighen dreen (= 3) nagelen ende ghesticket ende ghesiert mit syne doerne croene ende mit synen bitteren geyselen, ende gheperset mit synen hillighen cruce, walruken van mennycgher hande vrucht syns weerden bitteren lydens ende des beesten (= beste) wandes (laken) dat hie in der cameren syns mynnentliken herten erghent hadde beslaeten...’
Zo geraakt Alheyt in tweestrijd tussen bewustzijn van zondigheid en honger naar zielevoedsel, in twijfel tussen angstig ontzag voor en dringend verlangen naar God, waarbij ze voortdurend het lijden van de Verlosser en de goedheid van de Schepper herdenkt. Zo komt ze te staan ‘als een aerm mensche voer enen riken here, ...als een mensche die sijn lijf verboert heeft voer enen gheweldighen strenghen richter... als een knecht voer sijnen here, ...als een vrent voer sijnen vrende, ...als een kint voer sijnen vader.’
Dezelfde tegenstellingen, anders gerangschikt, vindt men terug in een zeer verspreid smeekgebed tot Jezus Kristus, dat Sint-Franciskus van Assisi, volgens een overlevering, elke dag placht te bidden. Ook hij staat als ‘een onweerdig mensche ende seer mesdadich voer den strenghen rechter, ...als een eygen knecht voer sinen here, ...als een arme bedelare voer enen rijcken coninc, ...als een aerme kint voer sinen vader, ...als een vrient voer sinen alder liefsten vrient...’
Die redaktie vindt men onder andere in de handschriften D 380 en D 419 (Leuven,
| |
| |
Universiteitsbiblioteek) en II 279 en 19551 (Brussel, Koninklijke Biblioteek). Dr. R. Lievens in zijn werk Middelnederlandsche handschriften in Oost-Europa (bl. 39) citeert dergelijke gebeden ‘die sancte Franciscus plach te lesen’ en die geboekt staan in een handschrift bewaard in het nationaal museum te Boedapest: Cod. mss. holl. 6.
Zulke antitesen vielen in de smaak van de middeleeuwen. Men vindt ze bij Suso in zijn Horologium Aeternae Sapientiae, bij Thomas Hamerken van Kempen in zijn Imitatio Christi, IVe Boek, in het gebed als voorbereiding tot de mis, dat in brevier en missaal toegeschreven wordt aan Thomas van Aquino, en zowaar Anna Bijns (1493-1575) schreef een Refereyn dat begint met de woorden: ‘Ondoorgrondelycke wysheit, eeuwige claerheit’ en bestaat uit 6 strofen telkens eindigend op ‘Ic come tot u met vollen betrouwen’. Hierin dichtte zij:
‘Ic come tot u, al beyde ic op dlangste, (2e strofe)
Als een misdadich mensche tot zijnen rechtere...
Dootlyc gebeten van den helschen honden,
Come ic tot u als eenen surgijn, (= chirurgijn = heelkundige)
Behoevende raet, ontdecke ick myn wonden:
Ooc come ick tot u vol ongesonden
Als de siecke tot eenen wysen medecyn...
Als een schamel bedelaer, arm en beroyt, (3e strofe)
Come ic tot u heel van duechden naect...
Ic come tot u als een misdadich kint (4e strofe)
Tot synen milden vader; soot betaempt,
Valle ic u te voeten, seer droeve gesint...
Heere, ic come tot u als tot mynen vrient, (5e strofe)
Den ic ontrou geweest hebbe boven maten,
Cussende de roeye, die ic heb verdient...
Ic come tot u als een arm slavoen (6e strofe)
Tot mynen Heere, dien ic seer qualyck
Hebbe gedient en in laten, in doen
De ouders van de schrijfster van het getijdenboek, Johan en Elisabeth van Limberghen, woonden destijds te Deventer waar de heilige Lebuinus overleed en vereerd werd. Het gebed vóór de kommunie schijnt wel geschreven voor de moeder van Alheyt en eindigt zeer persoonlijk als volgt: ‘O ghebenedide connynghynne moeder ihesu ende sancte Johan baptista ende sunte peter ende pauwel ende sunte lebuinus ende alle godes hillighen moeten hen gheweerdighen toe bidden voer my ende voer myn man ende voer myn l(ieve) dochter ende voer al myn lieve vrende levendighe ende doeden ende alle die ghene die my guet ghedaen hebben ende die my ghemoeyt hebben dat wy O lieve here van u nummer verscheyden worden.’
| |
b) Gebed tot de vijf wonden van Kristus.
De middeleeuwen stelden Kristus gewoonlijk niet meer voor als triomferende koning, maar ze zagen in hem vooral de Man van Smarten. Uit de overweging van zijn lijden groeide de godsvrucht tot zijn wonden. Hiertoe droeg bij de hernieuwing van het godsdienstig leven door de Cisterciënzers in de 12e eeuw en de Franciskanen in de 13e eeuw. Het kruisbeeld had reeds in de godsvrucht een plaats veroverd die het niet meer zou verliezen.
Naarmate de kristenen naar de gekruisigde Verlosser staarden, trokken de vijf wonden (in handen, voeten en zijde toegebracht), meer en meer de vrome aandacht. Toen in september 1224 de vijf stigmata bij de heilige Franciskus werden ingedrukt, was ook de devotie tot de vijf wonden ingeburgerd. Vanaf de 13e eeuw bestond het gebruik vijf maal het gebed des Heren ter ere van de vijf wonden te bidden. Dit werd reeds aanbevolen door de ‘Ancren Riwle’, een regel voor kluizenaarsters in het midden van de 12e eeuw in het Middelengels geschreven. Nu nog bidt men in Vlaanderen liefst vóór het missiekruis en met opengespreide armen vijf ‘onze vaders’ voor de afgestorvene na een begrafenis.
De mis Humiliavit ter ere van de vijf wonden was vanaf de 14e eeuw een der meest gewenste formulieren. ‘Men vertelde dat sint Jan de evangelist ze opgesteld had. Een engel had ze geopenbaard aan paus Bonifacius II (530-532); daarna werd ze door Joannes XXII (1316-1334) en Innocentius VI (1352-1362) met grote aflaten verrijkt. Het volk hechtte grote prijs aan die mis “de quinque vulneribus” (van de vijf wonden). Men liet ze opdragen voor de bevrijding van de gelovige zielen en voor 't bekomen van tijdelijke en eeuwige gunsten.’ (M. Meert: De godsvrucht in de Nederlanden).
In de Frankische ridderroman Karel ende Elegast bidt Elegast vóór z'n tweegevecht met Eggheric (verzen 1293-1300):
‘Oetmoedich God, diet vermach
Dor u heilighe vijf wonden
Die ghi ontfinct dor onse mesdaet,
So dattic niet en sterve,
Noch in den campe en bederve.’
‘Hoe populair de godsvrucht tot de vijf wonden was blijkt uit de uitdrukkingen welke in de volkstaal overgingen, zoals het zweren biden 5 wonden Cristi’. (Dr. A. Troelstra: Stof en methode der catechese in Nederland vóór de Reformatie).
| |
| |
Professor Stephanus Axters O.P. deelt in het derde deel van zijn Mystiek Brevier Nr 1 ‘Eene bevelinge’ mede, door hem gekopieerd naar het Hulthemse handschrift, een bloemlezing uit de 14e eeuw, zo genoemd omdat het vroeger toebehoorde aan Karel van Hulthem (1764-1832) en dat nu eigendom is van de Koninklijke Biblioteek te Brussel. De vierde ‘bevelinge’ luidt:
‘Ic bevele mi inden heilighen V wonden,
Daer Jhesus bloedich ende onghebonden
Mede voer te sinen vader.
Dat mi die wonden alle gader
Behoeden moeten van doot wonden,
Heden nu ende in allen stonden;
Dat mi niet en moet ghebreken
In moet gherechte biechte spreken,
Al in die ure van mire doot;
Ende hulpt mi van uut alder noot.’
In de gebeden tot de vijf wonden vroeg men inderdaad veelal de genade om niet te sterven zonder de laatste sakramenten ontvangen te hebben, met andere woorden om te ontkomen aan de ‘gaedoot’ (schielijk overlijden en pest) die toen een schrikbeeld was. Eens, toen er grote sterfte heerste, zou ‘de hillighe pauwes sante Gregorius’ om de plaag af te keren een gebed tot de vijf wonden opgesteld hebben. Het staat onder andere in een Nedersaksisch gebedenboek van omstreeks 1500, bewaard als G 93 te Leuven. Het is in werkelijkheid een prozavertaling van een Latijns gedicht in vijf strofen die elk vier trocheïsche viervoetige verzen hebben met vier maal hetzelfde rijm in elke strofe. Het draagt als opschrift: ‘De quinque vulneribus Christi’ (over de 5 wonden van Kristus) en het begint met ‘Ave dextra manus Christi’ (gegroet rechterhand van Kristus). Het wordt toegeschreven aan Paus Gregorius XI (1370-1378) die evenwel soms verward werd met Gregorius I de Grote. Het gebed zou verrijkt geweest zijn met ‘500 jaer aflaets ende seven karenen (karene, d.w.z. veertigdaagse vasten) ende syn oec guet ghelesen teghen den onversienen doot’!
Een der schoonste gebeden ter ere van de vijf wonden is ‘dat Cuelsche pater noster’ in verschillende handschriften te vinden. De naam schijnt erop te wijzen dat het in de Rijnstreek ontstond. In het handschrift G 70 Leuven (omstreeks 1500) draagt het een andere naam: ‘dat vader herte gebed’, waarschijnlijk omdat het inleidend gebed gericht is tot God de Vader. Het gebed is een uitbreiding van het Gebed des Heren. De zeven vragen zijn gericht tot Kristus' gewonde ledematen: het hoofd, de handen en voeten en de zijdewonde en het einde van het gebed moest gezegd ‘voor dat beelde ons liefs heren’ (= het kruisbeeld)’. De oefening streeft een hoog geestelijk ideaal na; uit elke wonde wordt de kracht verzocht om de overeenkomstige bede van het ‘Onze Vader’ in het eigen zieleleven te beleven’ (M. Meert: De godsvrucht in de Nederlanden).
Aan Sint-Franciskus van Assisi wordt een gebed tot de vijf wonden toegeschreven vol mystieke beschouwingen in een beeldrijke taal. De wonden heten er ‘sunderlinge teeken der overster minnen; edele roesen bloemen geplant in den wyngaert van engady (Engaddi is de bijbelse naam voor een oase in de woestijn ten westen van de Dode Zee); hemelsche loepende ryvieren, sueter dan balsam ende hogher dan der engelscher suete melodye; gulden croenen gheset in der glorificeerden lichaem des hemelschen conincx Jhesu Christi; fyolen (= viooltjes) welriekender boven allen balsam ende wieroeck, besloten met eenre guldenre mueren van godliker minnen.’ Het bloed dat uit de hartewond vloeit is ‘allersuetste wyn’. De gewonde rechterhand heeft ontvangen ‘dat teeken der minnen voer enen conincliken rinck, een dierbaer wonde thoenende ende ongequetst houdende die minne eens trouwen brudegoms’. Heel het gebed is één mystieke liefdezang. De tekst staat onder andere in het handschrift 21953, een getijdenboek uit de 15e eeuw, bewaard in de Koninklijke Biblioteek te Brussel.
Men beweert dat de heilige Klara de gewoonte had elke dag een gebed ter ere van de vijf wonden te bidden en dat zij op haar sterfbed zuster Agnes van Oportulo verzocht dit gebed voor te lezen. De tekst kan men vinden bij Lazzeri: Orazione delle cinque piaghe recitata da S. Chiara (Archivum Fransciskanum historicum, Ann. XIV, 1923, p. 246-249). ‘De authenticiteit van dit gebed moet grotendeels in twijfel worden getrokken. Al de bestaande kopijen zijn later geschreven dan de XIIIe eeuw. Bedoeld gebed komt ook in de Middelnederlandse getijden- en gebedenboeken voor; doch, voor zover we weten, nergens met vermelding van S. Clara. Het onderzoek van de inhoud komt de twijfel nog versterken; de oefening onderscheidt zich niet van zovele andere volksgebeden der 14e en 15e eeuw’. (M. Meert).
In de ‘Devote ghebedekens van de 5 wonden onses lieven Heren Jhesu Cristi’ die voorkomen in het Utrechtse getijdenboek uit de 15e eeuw, het handschrift 11172, berustend in de Koninklijke Biblioteek te Brussel, bezitten we een Middelnederlandse vertaling van dit gebed waarvan de tekst wonderwel overeenkomt met die door Alheyt in haar getijdenboek geschreven. De oefening bestaat, zoals gewoonlijk bij dergelijke uit
| |
| |
vijf gebeden, want men vereert elke wonde in het biezonder. Alle vijf beginnen hier met ‘Lof en glorie zij u voor de allerheiligste wonde...’ Na elk gebed wordt het ‘Onze-Vader’ gezegd, maar Alheyt voegt er telkens een Weesgegroet bij en duidt dit aan door de Latijnse aanvangsletters Pr. nr. Ave M. Het laatste van de vijf gebeden sluit niet met die aanwijzing, maar eenvoudig met het gewone Amen. Een lapsus calami?
In deze oefening geven we ‘lof ende glorie’ aan Kristus, voor de wonde van zijn rechterhand en vragen door deze wonde vergiffenis van de zonden, die we gedaan hebben ‘overmids ghedachten, spreken ende werken, in versumenisse..., in quader wellust, slapende ende wakende, willens of onwetende’. Terwille van de wonde van de linkerhand vragen we ‘verwinninghe teghen die alre schalkeste vianden’, verlossing’ van allen perikelen des teghenwoerdighen levens ende des toecomenden’. Terwille van de wonde van de rechtervoet smeken wij af ‘weerdighe vrucht der penitencien voor onze zonden’ en verlossing ‘van teghenheit der zielen (ende) des lichames’. Kristus moge onze ziel ‘in den beveliken (strenghen) daghe des ordels’ in zijn barmhartigheid ontvangen en naar het eeuwig leven brengen. Om de wonde van zijn linkervoet verlene hij ons vergiffenis van al onze zonden, opdat we ‘dat ordel der wraken’ mogen ontgaan en een goede dood sterven door het ontvangen van ‘dat sacrament dyns alre suetesten vleysches ende bloedes mit belyen der sunden ende volcomen penitencie... mit salvinghe des hillighen olyes...’ Tenslotte richten we ons tot de ‘oplukinghe’ van de zijde biddend om ‘rechten ghelove, vasten hope ende vollen caritate’ en om volharding in Kristus' ‘hillighen dienste’.
Men kan bezwaarlijk de rol overschatten die de vijf wonden van Kristus innemen in al de uitingen van het middeleeuws geestesleven, in de letterkunde, de beeldende kunsten, in de liturgie en de heraldiek. Een voorbeeld is Jakob van Maerlants Van Ons Heren Wonden, een gedicht dat bestaat uit tien twaalfregelige strofen:
de 1e is gericht tot ‘Jesu goedertiere, / Paradijs van weelden al’; |
|
de 2e tot het ‘seghesalich cruce ons Heren’; |
|
de 3e tot Kristus' ‘hooft ghecroont met doorne’; |
de 5 volgende tot de wonden van handen, voeten, zijde. Ze worden vergeleken: de zijdewonde met de ‘fonteine van den paradise’; de wonde van de rechterhand met de Phison, die van de linker met de Gyon, die van de rechtervoet met de Tigris, die van de linkervoet met de Eufraat. De geciteerde eigennamen zijn de namen van de vier paradijsrivieren. De voorlaatste strofe wendt zich tot:
‘Maria moeder van den kinde
die dyn kind saechs hanghen te winde
de laatste strofe is gericht tot
du waers hoeder ende sacriste
der camer, daer God in lach...’
Het gedicht werd uitgegeven door Dr. J. Verdam en Dr. P. Leendertz Jr. in Jakob van Maerlants Strofische gedichten. Het staat ook in Karel de Gheldere's Dietsce Rime.
De Latijnse hymne die aan Maerlants tekst ten grondslag ligt, werd door Eelco Verwijs in een handschrift van de stedelijke boekerij te Arnhem gevonden en draagt het opschrift Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribus Christi (Ritmen over de passie van de Heer, de standaard van het kruis en de wonden van Kristus). Men vindt een dergelijk gedicht in Mone's Lateinische Hymnen des Mittelalters, maar met toevoegsel van een strofe aan het begin en aan het einde. De volgorde van de strofen verschilt er en de titel luidt: Oratio de passione Christi (Gebed van Kristus' lijden), maar gedachten, gevoelens, beelden zijn dezelfde als in de Rigmi. Dr. J. Verdam en P. Leendertz Jr. gaven nog in Maerlants Strofische Gedichten een middelnederlands poëma uit, beginnend met ‘Moyses doet ons verstaen’. dat in nauw verband met de voornoemde gedichten staat en dezelfde vergelijkingen gebruikt.
In de Nederlandse beeldende kunsten vindt men vele en velerlei afbeeldingen van Kristus' wonden die bewijzen hoe groot de devotie ervoor was. Vooreerst vanaf het begin van de middeleeuwen komt veelvuldig de zogenaamde ‘Genadestoel’ voor, die eigenlijk een uitbeelding van de Heilige Drievuldigheid is. God de Vader als ‘oude van dagen’ houdt voor zich de Kristus aan het kruis. Michiel van der Borch schilderde deze voorstelling als miniatuur in Jakob van Maerlants Rijmbijbel in 1332. (Groningen: Universiteit). Zo'n afbeelding staat op het vleugelaltaar van Kwinten Matsijs, bewaard in de Pinakoteek te München. Soms ondersteunt de Vader staande het lijk van zijn Zoon dat hij in de armen houdt. Het beroemdste voorbeeld hiervan is een schilderij in grijze verf door de Meester van Flemalle (Frankfurt), waarbij de Kristus met de linkerhand zijn zijdewonde aanwijst, terwijl twee engelen een lans en een kruis dragen.
| |
| |
Het gebeurt ook dat de Vader op zijn schoot de gestorven Heiland draagt die duidelijk zijn wonden toont. Een voorbeeld hiervan geeft Colijn de Coter in een tafereel dat zich in het Louvre te Parijs bevindt. Een minstens even ontroerende ‘Genadestoel’ werd geschilderd door Jan van Bijlert (1603-1671) en hing in de katolieke kerk te Huissen (Gelderland), maar werd in 1943 verbrand. De heilige Willibrord en Bonifaas kussen er zeer vroom, de eerste de rechterhand, de tweede de rechtervoet van de dode Kristus die op de schoot van zijn Vader ligt. Het kasteel Holyrood bij Edimburg (Schotland) bezit een tafereel van Hugo van der Goes: God de Vader houdt zittend vóór hem het neerzakkend lijk van Kristus die met de rechterhand zijn zijdewonde als toedrukt. Op al deze schilderijen zweeft als beeld van de H. Geest een duif boven, naast of tussen de Vader en de Zoon. Ook op afbeeldingen van het Laatste Oordeel hetzij in beeldhouwwerk, hetzij in schilderijen toont Kristus zijn wonden. Dit ziet men op boogvelden boven portalen van katedralen en op retabels, bij voorbeeld op een zijluik van een tafereel dat Jan van Eyck schilderde en dat door de Russische gezant D.P. Tatistcheff in Spanje werd aangeworven en zo in 1845 terechtkwam in de ermitage te Leningrad en ook op het rechterluik van het zogenaamd Cambrai-altaar, een werk van Rogier van der Weyden bewaard in het Prado te Madrid.
Een Maria-altaar, een schepping van Rogier van der Weyden, werd in 1445 door koning Juan II van Kastilië aan het kartuizerklooster van Miraflores (Spanje) geschonken. Het geheel bestond uit drie delen of bogen en het vat Maria's leven samen: haar vreugde, lijden, zege. In de rechterboog, tans berustend in het Metropolitan museum te New York wordt de verschijning van Kristus aan Maria na zijn opstanding voorgesteld; ook hier toont de verrezene zijn wonden aan zijn verraste, verheugde moeder.
De volkskunst, vooral de Nederlandse, in de late middeleeuwen, stelde vaak de vijf wonden voor zonder het hele lichaam van Kristus. Men schilderde of drukte ze op printen, beitelde ze als stenen of houten versieringen. In het midden staat veelal het gewonde hart en in de hoeken erboven de doorboorde handen of armen, in de hoeken eronder de doorstoken voeten of onderbenen. De wonden schieten stralen of druipen van het bloed dat soms in kelken opgevangen wordt.
Dikwijls bracht men de wonden in verband met het kruis door dit boven het hart te plaatsen. In de koninklijke biblioteek te Brussel bewaart men vignetten afkomstig uit een wiegedruk van Deventer (1433) die het gewonde hart voorstellen met bovenop een kruis en omringd door twee handen en twee voeten die de wondetekens dragen.
Vaak is het hart ingesloten in een doornenkroon. Een houtsnede uit het einde van de 15e eeuw vertoont het gewond hart temidden van een doornenkroon en omlijst met een parelkrans die samengehouden wordt door vijf vijfbladige bloempjes zo dat het geheel een vijfhoek vormt. Bovenop ziet men in de hoeken: links een zegenende hand, rechts een uitgestrekte hand uit stralen komen. Onderaan in de hoeken schieten stralen uit wolken.
Het gebeurt dat in het hart het kind Jezus gezeten is met een paar lijdenswerktuigen in de handen, liefst met een kruis en lans of met gesels. L. Cloquet schrijft in zijn Eléments d'iconographie chrétienne, dat hij in het stadhuis te Oudenaarde destijds in een oud kistje een beeltenis zag van het heilig Hart die kon dateren uit het begin van de 16e eeuw. In het halfopen hart was iemand met gevouwen handen afgebeeld die de menselijke ziel scheen voor te stellen. Op een strookje stond het opschrift: ‘In Domino requies mea’ (Mijn rust is in de Heer).
Vanaf het einde van de 15e eeuw wordt het heilig Hart ook voorgesteld doorboord door of vergezeld van drie nagels en bekroond met het monogram I H S. Dit vindt men weleens op bakijzers voor hosties.
Op de vijf wonden wijzen nog de vijf kruisjes aangebracht op de altaarsteen: één in het midden als zinnebeeld van het heilig Hart en één aan de vier hoeken, symbolen van de stigmata in handen en voeten. De vijf wonden worden nog voorgesteld door de vijf rode kruisen op het wapen van het H. Graf dat zou teruggaan op het schild van Godfried van Bouillon (Barbier de Montault: Traité d'iconographie chrétienne).
Tenslotte moet er hier met nadruk op gewezen worden dat de godsvrucht tot het heilig Hart niet dagtekent uit de laatste eeuwen, maar in de Nederlanden al in de middeleeuwen bestond bij mystieken als Hadewijch, Ruusbroec, Lutgart, Lidwina en vele aanhangers van de Moderne Devotie, de stroming verwekt door Geert Groote. Wie hierover nader wenst ingelicht te worden kan met veel vrucht het werk lezen van G. Kanters: De godsvrucht tot het heilig Hart van Jezus in de vroegere Staten der Nederlanden. In het boek is doorlopend sprake van Kristus' wonden en ook van zijn lijdenswerktuigen.
| |
| |
‘De Man van Smarten’. Uit het handschrift 19588 folio 143 verso. Koninklijke Biblioteek te Brussel: Westvlaams Getijden- en Gebedenboek (XVe eeuw) voor het bisdom Doornik.
| |
c) Gebed vóór Kristus' wapens.
Deze wapens of ‘Arma Christi’ zijn de lijdenswerktuigen van Kristus, dat is alles wat aan het lijden van de Godmens herinnert. Men noemde ze wapens omdat, zoals Thomas Hamerken van Kempen schrijft, men ze beschouwde als ‘coninclyke teykenen om te vechten teghen de macht der duvelen’, ‘strydelike wapenen overmits welken die doot verwonnen is ende die menschelike natuer verlost is’. Lijdenswerktuigen werden zegetekens.
Het aantal verschilt volgens de tijdvakken. In de 13e en 14e eeuw zijn er meestal slechts zes: kruis, nagels, doornenkroon, lans, spons, gesels. In de 15e en 16e eeuw worden ze uitgebreid. Het volk wil veel en telkens meer te vereren hebben. De bedevaarten naar Jerusalem lieten ook hun invloed gelden: de pelgrims brachten altijd meer bijzonderheden terug, waarnaar het volk gretig luisterde en die het zoveel mogelijk uitgebeeld wilde.
Een andere faktor werkte mee: het overbrengen van relikwieën van de voornaamste lijdenswerktuigen. Zonder de echtheid van die relieken te verdedigen, betwisten of ontkennen, moet toch opgemerkt dat, naast de feesten van het heilig Kruis, andere plaatselijke met bijzondere misformulier in de 14e eeuw ingesteld werden en weldra in de Nederlanden verspreid ter ere van de doornenkroon, de lans en nagels, de lijkdoeken onderscheidenlijk op de drie eerstvolgende vrijdagen na Aswoensdag.
Zelden treft men al de ‘Arma Christi’ samen afgebeeld. Het zijn gewoonlijk: het kruis op de ereplaats, verder de drie nagels, de hamer, de nijptang, het opschrift INRI, de ladder, de rietstok met spons, de lendendoek, de lijkwade, de balsemvaas, het bovenkleed zonder naad, de drie dobbelstenen, de zuil waaraan Kristus gebonden werd, de koorden, gesels of roeden, de rietstaf, de doornenkroon, de purperen koningsmantel, de zweetdoek van Veronika, de beurs en de dertig zilverlingen van Judas, het zwaard van Petrus met Malkus' oor, de lantaren, de knots(en), de handschoen of de hand waarmee Kristus in het aangezicht geslagen werd, de waterkruik, de schotel en de handdoek voor de wassing van Pilatus' handen, soms zelfs de koppen van Pilatus, Herodes, Kaïfas, Annas, de dienstmeid die Petrus verdacht maakte, de kussende Judas, de spuwende soldaat. Merkwaardig is dat de haan van Petrus er meestal bij is, gewoonlijk als bekroning van de geselkolom.
De meest verspreide gebeden ter ere van Kristus' wapens waren de zogenaamde ‘Oracien van Sint Gregorius’ die hoofdzakelijk in drie redakties voorkomen met respektievelijk 5, 7 of 10 korte aanroepingen.
In het handschrift van Alheyt van Limbergen bestaat de oratie uit zeven korte gebeden gericht tot Kristus namelijk: ‘1/an den cruce hanghende ende ene doerne croene ...draeghende; 2/in den cruce ghewondet mit etyck ende mit gallen ghelaevet; 3/in den graeve ligghende mit mirren ende mit costeliker salven ghesalvet; 4/neder climmende ter hellen die ghevanghenen verloesende; 5/op verresen van der doet opclimmende toe den hemel sittende toe der rechter hant des vaders. Het zesde gebed smeekt de ‘guede hierde’ (goede herder) om barmhartigheid; het zevende vraagt aan Kristus, terwille van zijn bitter lijden en bidden aan het kruis, ontferming in het doodsuur.
De vijf eerste gebeden zijn een Nederlandse bewerking van het laatste gedeelte van een langer Latijns formulier, dat voorkomt in een verzameling van gebeden, genoemd het Boek van Cerne, naar de benediktijnerabdij van die naam in Dorsetshire (Zuid-Engeland) waar het boek zich eerst bevond. Dit werk dateert uit de eerste helft van de negende eeuw en wordt heden ten dage in de universiteit te Cambridge bewaard. Het draagt ook de naam ‘The prayer-book of Aedel- | |
| |
wold the bishop’. Het Latijns oorspronkelijk stuk bestaat uit 15 aanroepingen tot Jezus en draagt als opschrift: ‘Oratio sancta ad Dominum’ (heilig gebed tot de Heer).
De eerste vijf gebeden zijn dus zeer oud en worden in enkele handschriften aan Gregorius I de Grote (590-604) toegeschreven; in andere manuskripten is hij de eerste schenker van aflaten voor dit gebed, terwijl een hele reks latere pausen er nog aflaten bijvoegden.
Voor het bidden van de redaktie in vijf oraties belopen gewoonlijk de aflaten ongeveer 20.000 jaar; bijvoorbeeld in het Utrechts getijdenboek uit de 15e eeuw, handschrift 11059 in de Koninklijke Biblioteek, Brussel. Bij de redaktie met zeven gebeden benaderen de aflaten de som van 46.000 jaar. Aldus leest men in het getijdenboek van Alheyt van Limberghen: ‘Soe wie dat daer is buten doet sunden in den staet der gracien ende leset dese soeven ghebede mit soeven pr nr ende Ave Ma (‘onze vader: pater noster; Wees gegroet: Ave Maria) op syne knien voer sunte gregorius wapen die ver dient sessen viertich dusent iaer afflates ende LII daghe’. Sint Gregorius wapen betekent hier de wapens van Kristus voorkomend op de afbeelding van de zogenaamde Gregoriusmis, waarover verder.
Deze hoge cijfers worden overtroffen door de lezing met tien gebedjes uit de 16e eeuw. Daar wordt niet minder beloofd dan ‘Hondert dusent vier ende tachtich dusent jaren acht ende viertich jaren hondert ende sestich daghe’ aflaat! Dit cijfer wordt aangegeven in het Utrechts getijdenboek uit de 16e eeuw, handschrift 12079 van de Koninklijke Biblioteek, Brussel.
De handschriften wedijveren dus in het verlenen van grote hoeveelheden aflaten en in het opsommen van de pausen, gevers van deze gunsten. De verhoging van het getal aflaten houdt ongeveer gelijke tred met de aanlenging van het gebed, maar al die beloften zijn onbetrouwbaar. Ze bewijzen alleen dat het bijzonder gebed waarmee men zoveel mogelijk aflaten wilde verdienen, het gemeenschappelijk gebed ten minste uit het bewustzijn van de gelovigen, zo niet uit het hart van de kerk dreigde te verdringen en dit maakt de opkomst van de hervorming meer begrijpelijk. Vroom geloof ontaarde in wangeloof.
De verering van de ‘Arma Christi’ had niet enkel een schaduwkant: er was een lichtzijde: een hele literatuur van kerkzangen, gedichten, berijmingen en prozastukken groeide en bloeide door die devotie. Hymnen en sekwensen werden in het Latijn geschreven ter ere van het kruis, de lans, de doornenkroon, de lijkwade, enz. Op naam van Sint Bonaventura bestaat een Laudismus de sancta cruce (lofspraak van het heilig kruis), een welluidend gedicht in 39 strofen van zesregelige viervoetige trocheïsche verzen.
Enige voorbeelden uit de Nederlanden moeten hier volstaan. Thomas Hamerken van Kempen schonk ons in zijn 24ste Latijnse rede over het kruis prachtige bladzijden. In zijn hymne over de passie beginnend met ‘Tota vita Jesu Christi / Crux fuit et martyrium’ (Geheel het leven van Kristus was een kruis en marteling) vindt men wapens van Kristus op vrome wijze vermeld:
Semper crux, clavi, lancea = Dat steeds (uw) kruis, nagels, lans,
Fel, arundo cum spongia = Gal, riet met spons,
Sputa, corona spinea = Spuwsel, doornenkroon,
Et dira tua vulnera = En uw wrede wonden
Cordi meo sint infixa = In mijn hart gedrukt wezen
Et in memoria scripta = En in mijn geheugen gegrift:
Nam sunt amoris stigmata = Want het zijn merktekens van de liefde
Sponsique myrrha electa = En uitgelezen mirre van de bruidegom.
Dr. Karel de Gheldere citeert in zijn Dietsce Rime een berijmd gebed dat men terugvindt in verschillende handschriften van de 15e en 16e eeuw en waarin de gelovige om troost in doodsnood smeekt tot Kristus door het in gedachtenis brengen van zijn foltertuigen en wonden:
‘o Here Jesu Christe, dyn heilighe passie,
cruys, crone, naghelen ende doot,
Speer, gheeselen, tranen ende wonden root,
Sweet, water, bloet ende pynen groot
Moet syn ons troest ter alder lester noot
Als wi moeten sterven den zwaren ende bitteren doot.’
In het Mystiek Brevier, IIIe deel, uitgegeven door Prof. Stephanus Axters O.P. staat onder nummer 60 een lied van een onbekend dichter ‘Ic groetu, helich cruce’. In 12 achtregelige strofen worden er achtereenvolgens begroet en aangeroepen: het kruis, het aanschijn in Veronika's doek geprent, de zijdewonde, de doornenkroon, de ‘weerde roe ons Heren’, de ‘wallem ende lanterne’, de ‘gheeselen ende callomme’, de hamer en de nagels, de ‘pot ende spoenge’, de tang, de ‘sudarie’, het graf. De dertiende en laatste strofe vraagt ter wille van de passie te ontgaan ‘der hellen stoot’ en te worden gevonden ‘ter hemelscher scaren’.
De beeldende kunsten vonden in de ‘Arma Christi’ een dankbaar onderwerp. De lij- | |
| |
denswerktuigen werden voorgesteld alleenstaande of bijeengeschikt op schilden, ofwel door engelen gedragen, of ook wel gegroepeerd rond de Man van Smarten. ‘Gelijk de kruisvaarder in zijn wapenschild een teken aanbracht dat aan zijn moedige daden herinnerde, zo is ook het wapenschild van de Verlosser versierd met trofeeën van zijn overwinning op Dood en Zonde’. (Prof. Dr. J. Timmers: Symboliek en iconographie der christelijke kunst).
Een van de vroegste voorstelingen van de Kristus-wapens dient als versiering van de 17e psalm in het Saksisch psalmboek (11e eeuw), eigendom van het British museum te Londen. Hetzelfde museum bezit een afbeelding van de lijdenswerktuigen gedragen door engelen die Kristus vergezellen naar het Laatste Oordeel. Ze staat in het Saksisch zegenboek van Sint Ethelwold (vóór 925-984). In hetzelfde museum berust een handschrift uit de 14e eeuw waarin men als illustratie van een Engels gedicht een engel ziet die uit de hemel daalt en een schild met Kristus' wapens aan een knielende non toereikt. (Bruno Van Haver: Het zinnebeeld in de kristelijke kunst). Een dergelijk wapenschild vindt men ook op een miniatuur uit de 14e eeuw, bewaard in de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs.
Engelen met passiewerktuigen omringen Kristus aan het Kruis (Brugge: Sint-Salvatorsmuseum), op de ‘Genadestoel’, in het Laatste Oordeel. Afbeeldingen van de ‘arma Christi’ vullen de bekroning van glasramen, versieren de kraag- en sluitstenen, de ‘boogzwikken’ in gotische kerken, kapellen, kloostergangen, de getijden- en gebedenboeken, de tapijten en houten wandbekledingen. Veelvuldig worden ze gebruikt op de zogenaamde Kölner Borten, geweven banden waarmee men vooral in de 15e eeuw de kerkelijke paramenten opsmukte.
‘De voorstellingen zijn soms dermate schematisch, dat het weleens moeilijk valt de onderscheiden voorwerpen te herkennen. Dit wijst erop, dat men in de tijd, dat deze weefsels ontstonden, met het gegeven zeer vertrouwd was, zodat men de betekenis zonder meer begreep.’ (Prof. Dr. Timmers). In het midden van de voorlaatste bladzijde van Alheyt van Limberghens getijdenboek vindt men een zeldzame miniatuur. Men ziet er in een blauwe cirkel een verguld hart met een overgrote langwerpige enigszins ruitvormige wonde in de zijde. Rechts, links en onderaan het hart staat een nagel met de punt omlaag. Deze drie nagels vormen een driehoek waarin vier bloemen met vijf rode bloembladen het hart omlijsten. De ruimte boven het hart is gevuld met drie dobbelstenen en uit de zijdewonde komt een strookje met het opschrift: ‘Dit is myn ruste in ewicheit der ewicheit sal ic daer in woenen’. Is dit geen afbeelding van de Arma Christi door Alheyt Gregorius wapen genoemd?
De passiewerktuigen werden, zoals reeds gezegd, dikwijls rond de lijdende Kristus afgebeeld. Een eerste voorstellingswijze toont Kristus hetzij naakt, hetzij met een doek om de lenden en een doornenkroon op het hoofd, rijzend uit het graf en vóór het kruis. Zo graveerde hem Lukas van Leyden, en werd hij geschilderd op een miniatuur in een Westvlaams getijden- en gebedenboek uit de 15e eeuw (handschrift 19588, Koninklijke Biblioteek, Brussel).
Soms wordt de Man van smarten ondersteund door een of twee engelen: bijvoorbeeld op het reisaltaar van de bisschop van Luik (1419-1420) bekend als de Norfoldtriptiek (Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam). Het gebeurt ook dat Maria en Joannes de Man van smarten bijstaan of met Magdalena om hem treuren. Zo schilderde Geertgen tot Sint Jans een vrijwel geheel buigende, zwaar bebloede Kristus die met de linkerhand zijn kruis vasthoudt, met de rechterhand de zijdewonde aanwijst, terwijl engelen met lijdenswerktuigen hem omringen, Maria begrijpend toeziet en Joannes en Magdalena treuren. (Aartsbisschoppelijk museum, Utrecht).
Met de Man van smarten staande in het open graf is te vergelijken de zogenaamde ‘Kristus op de koude steen, of op het blokje’. Hier schijnt Hij na de kruisdraging te wachten op de kruisiging. Hij zit op een steen of rotsblok en is bekleed met een lendendoek en gebonden aan handen en voeten en draagt op het hoofd een doornenkroon. Dergelijke beelden bevinden zich in het bisschoppelijk museum te Rijsel en in de verzameling J. Wiegersma te Utrecht.
De volksdevotie veranderde deze voorstelling, vooral in Zuid-Nederland. Men gaf Kristus een rietstaf in de hand en hing hem een purperen mantel om. Zo ontstond wat men in Vlaanderen noemt de ‘Ecce Homo’, in het Frans ‘Dieu de pitié’ of ‘Dieu piteux’, in het Duits: ‘Erbärmebild’. Zulke beelden bezitten in Frans-Vlaanderen de kerken te Houtkerke, Buischeure, Bambeke, Broksele, Steenbeke, Holke, Ekelsbeke, Spijker, Duinkerke (Sint-Jan-Baptist), Rijsel (St.-Maurits). De volksdevotie plaatste ook de lijdenswerktuigen bij de Kalvarieberg. In de Jeruzalemkerk te Brugge geeft het stenen retabel van het benedenaltaar een afbeelding van Kalvarië; de wapens van Kristus zijn er in relief gebeeldhouwd (15e eeuw). Te Winnezele staat een Kalvarieberg achteraan in de kerk. Men ziet er het kruis met lijkdoek en op- | |
| |
schrift, lans en spons met stok, en onder de berg in een grot: een bekken met spons, de doornenkroon, teerlingen, tang, hamer, drie nagels, gesel, knots, koord en vaas: alles boven een platte kist of graf.
De wapens van Kristus werden vooral veelvuldig afgebeeld op voorstellingen van de Gregoriusmis. Men verhaalde namelijk dat de lijdende Kristus verschenen was aan paus Gregorius I de Grote tijdens de konsekratie van de mis die hij opdroeg in de kerk van het heilig kruis te Rome. Uitvoeriger werd over dit zogenaamd wonder en zijn afbeeldingen geschreven in Ons Erfdeel, XIe jaargang, nummer 2: op twee panelen staat de Gregoriusmis geschilderd in de kerk te Tournehem (Artesië).
Tenslotte moet hier nog worden gewezen op een tafereel toegeschreven aan Hans Memling en bewaard in het museum te Melbourne (Australië): Maria houdt voor haar het bovenlichaam van Kristus die met de linkerhand de zijdewonde aanduidt. Op de achtergrond staan wapens van Kristus waaronder niet minder dan acht koppen, een schoppende voet en een vijftal handen. Zeer vroom en wonderschoon is dit schilderij.
| |
d) Gebed tot de Moeder van Smarten.
In verband met de verering van Kristus' passie groeide ook in de latere middeleeuwen de devotie voor Maria's lijden. De orde van de Servieten werd tijdens de politieke twisten in 1233 gesticht door zeven jonge edele Florentijnen uit de twee vijandige partijen: de Welfen (pausgezinden) en de Ghibellijnen (aanhangers van de keizer). Ze richtte reeds in 1264 te Florence een vereniging op ter ere van de zeven smarten van Maria en verspreidde een rozenkrans met zeven tientjes ter overweging van die zeven Weeën.
De provinciale synode van Keulen, onder aartsbisschop Diederik (1423) stelde voor deze devotie een broederschap in, spoedig gevolgd door een soortgelijke in de Nederlanden. Deze ontstond door de werking van de Brusselaar Jan van Coudenberghe, pastoor te Brugge, Abbenbroek (Zuid-Holland) en Reimerswaal (Zuid-Beveland, Zeeland), gestorven in 1521). De paus Alexander VI keurde dit werk goed in 1495. De verering van de zeven Smarten werd op het einde van de 15e eeuw in de Nederlanden algemeen en verspreidde zich van hieruit snel over de andere kristelijke landen.
Een feest van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten in 1688 aan de Servieten toegestaan, werd door paus Pius VII, na zijn bevrijding uit de gevangenschap van Napoleon I, in 1814 algemeen verbreid en gesteld op de derde zondag in september, maar wordt heden ten dage als vast feest gevierd op de 15e september, een datum die samenhangt met de gedenkdag van de Kruisverheffing (14 september). Sinds de woelingen van de Hussieten (15e eeuw) in Bohemen, kwam een tweede feest in zwang: Compassio van Onze-Lieve-Vrouw. Paus Benediktus XIII schreef in 1727 aan de gehele kerk voor het feest te vieren op de vrijdag na passiezondag, maar nu is het niet meer verplicht.
Oorspronkelijk vereerde men slechts vijf Smarten van Maria: de voorspelling van Simeon, het verlies van de twaalfjarige Jezus, zijn gevangenneming, kruisiging, kruisafneming. De meditatie over Kristus' lijden overheerste zoals in de vijf droevige geheimen van de Rozenkrans: doodstrijd in de olijfhof, geseling, doornenkroning, kruisdraging, kruisiging.
Omstreeks 1400 worden in een handschrift twaalf Smarten vermeld, in verband met de twaalf sterren om het hoofd van de verheerlijkte madonna. Ook deze twaalf Smarten bewogen zich voornamelijk op het gebied van Kristus' lijden. Later krijgt men reeksen van 15, 27, en 50 en zelfs van 150 Smarten van Maria. De beide laatste reeksen staan weer in rechtstreeks verband met het Rozenkransgebed omdat men bij ieder weesgegroet een der Smarten overwoog.
Langzamerhand gaat het getal zeven overheersen omdat men het aantal Smarten aanpast aan de vreugden van Maria, die men sinds lang in een reeks van zeven vereerde. Reeds in de 12e eeuw vinden wij de volgende zeven Smarten van Maria opgesomd: Simeons voorspelling, de kindermoord, het verlies van de twaalfjarige Jezus, zijn gevangenneming, zijn kruisiging, het nederleggen van het lichaam op de schoot van zijn moeder en de graflegging. In de loop der eeuwen ondergaat deze reeks dan nog allerlei wijzigingen (Prof. Dr. J. Timmers, o.p.).
Het Utrechts brevier van 1508 omschrijft de zeven Smarten als volgt:
A sene prophetatur (door een grijsaard wordt Jezus' lijden voorspeld); |
In Aegyptum fugatur (naar Egypte wordt hij verdreven); |
Amissus quaeritur (verloren, wordt hij gezocht); |
Sub cruce oneratur (met het kruis wordt hij beladen); |
Mater defiliatur (aan de moeder wordt de zoon ontnomen); |
In sinum collocatur (op haar schoot wordt hij gelegd); |
Sepulcro commendatur (aan het graf wordt hij toevertrouwd). |
| |
| |
Die opsomming strookt ongeveer met de ‘Via matris’ (weg van de Moeder), een soort kruisweg door de Servieten gebeden, en met het schema van Maria's Smarten zoals het nu door de kerk erkend wordt in het officie van de feestdag van Onze-Lieve-Vrouw van de zeven Weeën (15 september): Simeon's voorspelling, de vlucht naar Egypte, het verlies van de twaalfjarige Jezus, Maria ontmoet Jezus op de kruisweg, de kruisiging, de kruisafneming, de graflegging. Merkwaardig is dat het opschrift van het gebed in Alheyt's handschrift luidt: ‘Dit synt soeven droefnissen onser lieven vrouwen’ en dat zij die droefnissen in vijf alinea's groepeert:
1) | Het offeren van het kind Jezus door Maria in de tempel en de voorzegging door Simeon dat een ‘sweert des rouwen’ zou door haar ziel gaan; |
2) | het driedaags verlies van Jezus en het zoeken door Maria en haar ‘trouwe hueder Joseph mit soe anxtvoldigher sorghen’; |
3) | de gevangenneming, bespotting, veroordeling, geseling, doernenkroning, kruisdraging van Maria's ‘ghemynde soen’; |
4) | de kruisiging tussen ‘twen moedernaers’ en de aanbeveling aan Maria van ‘den ghemynden syns herten sunte Johannes’; |
5) | het afnemen van haar ‘alre suetste lieve vrucht van den boem des cruces’ en het leggen van deze ‘mit groeten rouwe’ in Maria's ‘schoet’ en ‘moderlike armen’. |
Twee der hoger vermelde smarten ontbreken dus hier: de vlucht naar Egypte en het neerleggen in het graf. De ontmoeting van Jezus door Maria op de kruisweg wordt ook niet uitdrukkelijk vermeld.
Het gebed van Alheyt is zo opgesteld dat iedere alinea begint met ‘God gruet u’ waarna Maria telkens met een of twee titels vereerd wordt: 1) ‘enighe rose blome ghesproten uutter wortelen van Jesse’; ‘walrukende fiole der oetmodicheit’; 2) ‘alre suetste lelye des daels’, ‘ackeleie der guedertierenheit’; 3) ‘alre schoenste bloem op ghelaken teghen den opganck der sonnen’; ‘edele rose des egelentiers’; 4) ‘suverlike mandelbloem ghenuechghelyc an te scouwen’; 5) ‘edel balsamgaerde wonderlike vast besloten’, ‘lelie roet van Jeruzalem’. Het tweede deel van elke alinea is een smeekbede om een goede voorbereiding tot de dood, een verwerven drie dagen tevoren van ‘ghewaere rouwe’, ‘lutter (louter, juiste) bicht’, ‘recht ghelove’ opdat de ziel ‘in der lester noet’ moederlijk bewaard en niet verlaten, maar in Maria's schoot ontvangen en aan haar Zoon aangeboden en ‘in der ewigher vrouden bliven’ mag worden.
De heilige Bernardus (1091-1153) schreef een kleine verhandeling over Maria's Smarten. De heilige Bonaventura (1221-1274) stelde een officie op ‘De compassione Beatae Mariae Virginis (Van Maria's medelijden), dat hier te lande in vele vormen nagevolgd werd.
Dr. Karel de Gheldere liet in Dietsce Rime zo'n officie afdrukken en hij getuigt dat hij de oorspronkelijke Latijnse tekst ervan vond in een handschrift van de XVe eeuw onder Nr 164 in de stedelijke boekerij te Grenoble, getiteld ‘Hore de doloribus Beatae Mariae in passione domini edite per dominum papam Joannem XXII (getijden van de smarten van de heilige Maria in de passie, uitgegeven door de heer paus Joannes XXII). Een lezing van de berijmde vertaling van die getijden komt voor in een handschrift dat berustende is in de boekerij van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (Catal. DL,1, St. Ibl. X No XXXVI)’.
Dr. Karel de Gheldere noteert nog hierbij ‘Oudin, in Script. Ecclesiast. III, 752 maakt melding van een Officium commemorationum Beatae Mariae Virginis a Joanne XXII concessum, No 1331 in een handschrift van de Bodleiana (universiteitsbiblioteek te Oxford, gesticht door Thomas Bodley, van wie de naam)’. Hij voegt erbij dat uit de woorden ‘editae (uitgegeven) door paus Joannes XXII niet kan opgemaakt worden dat hij deze getijden opstelde, maar alleen dat hij die uitgaf, verleende, er het gebruik van toeliet...’
In de Nederlandse letterkunde vinden wij de zeven weeën dikwijls bezongen. In het Hulthemse handschrift (14e eeuw) staat een gedicht over ‘onser Vrouwen vyf pinen’. Die vijf pijnen zijn: Simeons voorspelling, Kristus' gevangenneming, zijn kruisiging, kruisafneming en graflegging.
Onder de mysteriespelen van het einde der 15e eeuw worden spelen op de zeven Smarten vermeld. Een werd vertoond ‘figuerlyc ende speylwijs’ te Brussel, naar het schijnt in 1497, in samenwerking gedicht door Jan Partchevael en Smeken of Jan de Baertmaker Smeken. Deze laatste was misschien een ingewekene uit 's-Hertogenbosch, dezelfde die ook het beroemde Spel van den Sacramente vander Nyeuwervaert schreef. De priester Hendrik Maes was de dichter van De 7 weeën van Onze-Lieve-Vrouw, een stuk dat vijf uren duurde; in 1492 te Antwerpen opgevoerd, zonder dat iemand het ‘verdrietelyck ofte moeilyck’ vond, werd het meermalen te Mechelen voor het hof vertoond. (Dr. J. Van Mierlo: De letterkunde in de middeleeuwen).
Nederlandse schilders gaven de zeven smar- | |
| |
ten gewoonlijk weer door zeven verschillende toneeltjes aan te brengen rond het beeld van de treurende Maria. Een voorbeeld hiervan is de Moeder van smarten, toegeschreven aan Adriaan Isenbrandt (1520-1535) in de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge bewaard. Een ander is de Mater dolorosa in het museum te Antwerpen, een werk door Barend van Orley geschilderd of in zijn werkplaats ontstaan. Een samenvatting van de zeven smarten is de Piëta of Nood Gods, ontworpen in de 14e eeuw. Bijna alle grote Nederlandse schilders poogden dit motief uit te werken en dit op velerlei wijzen. Kristus' lichaam ligt of zit in Maria's schoot of hangt in haar armen of is vóór haar op de grond geplaatst.
Het was de Nederlander Klaus Sluter die omstreeks 1390 het eerst een Moeder van Smarten beitelde voor het kartuizerklooster te Dyon, maar dit meesterstuk bleef niet bewaard. Simeon had voorspeld dat een zwaard het hart van Maria zou doorboren en dezelfde bewoordingen komen voor in het overbekende Stabat mater en in de oratie van de mis ter ere van Onze-Lieve-Vrouw van de zeven weeën. Het lag dus voor de hand Maria uit te beelden met één zwaard in de borst en, wat van minder smaak getuigde, met zeven zwaarden. Deze laatste voorstelling kan men in twee groepen verde'en: zeven zwaarden zonder medaillon aan het handvat en met een medaillon aan ieder gevest, elk een der zeven smarten uitbeeldend.
Het bisschoppelijk museum te Rijsel bezit enkele beelden van de Moeder van smarten uit hout of albast gesneden. Ook de Sinte Katharinakerk te Rijsel bewaart zo'n oud beeld. De kerken te Hazebroek, Ekelsbeke, Steenbeke hebben Piëta's met zeven zwaarden. Merkwaardig is het monumentaal en barok altaar van Onze-Lieve-Vrouw van de zeven weeën in de kerk te Hondschote. De lijst zou te lang worden als men al de Piëta's in de Nederlanden bewaard of vervaardigd zou opsommen.
| |
e) Gebed tot de zeven vreugden van Maria.
Naast de verering gewijd aan de zeven smarten van Maria, staat deze gericht tot haar zeven vreugden. Volgens Br. Leopold (Oude en nieuwe ikonografie) herdacht Sint Thomas Becket of van Kantelberg (Canterbury) (1117-1170) reeds dagelijks met zeven weesgegroeten de vreugden door Maria op aarde gesmaakt. De Minderbroeders doen de devotie voor de zeven vreugden opklimmen tot de heilige Bonaventura (1221-1274). Spoedig vond ze haar gewone uitdrukking in een kort officie en in een rozenkrans van zeven tientjes.
De devotie werd vooral verspreid door de orde van de Franciskanen en meest door de heiligen Bernardinus van Siena (1380-1444) en Joannes van Capistrano (1386-1456). Paus Leo X keurde in 1545 devotie en ‘Franciskaanse rozenkrans’ goed en Pius X gaf toestemming tot een eigen feest dat nu door geheel de Franciskaanse orde op 22 augustus gevierd wordt. Zo verheerlijken de Franciskanen Maria's vreugden zoals de Servieten haar smarten.
De zeven officieel gevierde vreugden zijn: de boodschap van de engel aan Maria, het bezoek van Maria aan Elisabeth, de geboorte van Kristus, zijn aanbidding door de wijzen, de terugvinding van Jezus in de tempel, de verrijzenis van Kristus of de verschijning van de verrezen Kristus aan zijn Moeder, de tenhemelopneming van Maria. Bovenstaande opsomming wordt soms gewijzigd: het bezoek aan Elisabeth kan vervangen worden door de nederdaling van de H. Geest, de terugvinding door de hemelvaart van Kristus.
‘Men beweert alleszins dat de 7 vreugden van Maria door onze voorouders geëerd werden vóór de 7 weeën. Zo tooit, sinds onheuglijke tijden, de stad Halle zich met vreugde op 1 september om de mirakuleuze Onze-Lieve-Vrouw te vieren, en al de feesten en vreugden van Maria in één feest te groeperen: Collectio omnium festorum et gaudiorum Beatae Mariae Virginius’ (= Samenvatting van alle feesten en vreugden van de zalige Maagd Maria) (Br. Leopold). In het oud bisdom Noyon gaat het vieren van het patroonsfeest van het broederschap der Vreugden tenminste tot vier eeuwen terug.
In een oudduits missaal staat een mooi Latiins gedicht beginnend met het vers: ‘Virgo, Templum Trinitatis’ (Maagd, tempel van de H. Drieëenheid), waarin Maria zich verheugt over de boodschap van de engel, de geboorte van Kristus, de aanbidding door de wijzen, de verrijzenis en hemelvaart van haar Zoon, de Nederdaling van de H. Geest, haar tenhemelopneming. Een beknopter gedicht begint met het vers: ‘Gaude Virgo Stella maris’ (Verheug u, Maagd, ster der zee). Hier komt de opdracht in de tempel bij en valt de nederdaling van de H. Geest weg. (Dom Guéranger: L'année liturgique).
Aanvankelijk werden slechts vijf vreugden vereerd. Jakob van Maerlant bezingt ze in ‘Van den V vrouden’. Het gedicht bestaat uit zes twaalfregelige strofen waarvan de zesde een slotgebed is en de vijf eerste telkens een der vijf vreugden in de beginverzen aanwijzen.
| |
| |
1/Maria, vrouwe uutvercoren,
Van den Heilighen Gheest u kint...
2/Dochter, moeder ende maghet,
Jeghen dat nature draghet
Brochti uwen vader voort...
3/Vro so waerdi ooc, Marië
Vander doot te live opstont
4/Selve saegdi ane, Vrouwe
Dat u kint na sinen rouwe
Ter rechter hant syns Vaders clam...
5/Ghi waert vro ter vyfter werven
Doe ghi ons allen te bederven (= nut)
Gheheel bi Gode waert gheset...
Men neme geen aanstoot aan de woorden ‘ontfinghet in u oren’. Het is een mystieke voorstelling, in de middeleeuwen zeer verbreid, reeds voorkomend in De laudibus Beatae Mariae Virginis (Over de lof van de heilige maagd Maria) door Albertus Magnus: ‘concepit per aurem’ (zij ontving door haar oor). Zo vinden wij ook in Walter von der Vogelweide's Leich: ‘Ein wort ob allen worten / Entslôz dînr ôren porten’. Inderdaad, na de boodschap en de geruststelling door de engel, die Maria hoorde, gaf deze haar toestemming tot de ontvangenis.
Het gedicht van Jakob van Maerlant is een bewerking van een der talrijke hymnen, De geudiis Beatae Mariae (Over de vreugden van de H. Maria), namelijk van de hymne door Guido Dreves (1854-1909), opgenomen in zijn verzameling in 55 delen: Analecta hymnica medii aevi (Bloemlezing van hymnen uit de middeleeuwen). Maerlant kende waarschijnlijk ook het veel korter gedicht van Sint-Bonaventura: Corona Beatae Mariae Virginis (Kroon van de H. Maagd Maria). Inderdaad de hymne door Dreves in druk gebracht begint met:
Gaude, virgo mater Christi (Verheug u, maagd, moeder van Kristus)
Quae de sancto concepisti (die ontvingt van de heilige)
Spiritu mirifice. (Geest op wonderbare wijze).
Die aanvang komt niet overeen met Van Maerlant, die hier St.-Bonaventura volgt:
Gaude Virgo, Mater Christi
Quae per aurem concepisti
(Verheug u Maagd, Moeder van Kristus die door het oor ontvingt bij de boodschap van Gabriël).
Overigens stemt Maerlants gedicht overeen met het gedicht door Dreves in druk gegeven; de gehele inrichting, de volgorde van de vreugden en de vorm van de strofen is dezelfde, maar in de Latijnse tekst ontbreekt de zesde strofe van Van Maerlan De drie teksten namelijk van Dreves, van Sint-Bonaventura en van Maerlant, spreken over dezelfde vijf ‘vrouden’.
De vijf vrouden door Sint-Bonaventura bezongen in zijn ‘Corona...’ vindt men terug in Karel de Gheldere's Dietsce Rime.
Mgr. Barbier de Montault (Traité d'iconographie chrétienne) citeert uit een getijdenboek van de 15e eeuw dezelfde vijf vreugden van Maria:
Gaude, clausa parturiens,
Gaude, Christo resurgente,
(Verheug u, ontvangende maagd,
Verheug u, die gesloten baart,
Verheug u, als Kristus verrijst,
Verheug u, als hij ten hemel opklimt,
Verheug u, in de hemel geplaatst.
Geef ons vrede, heilige.)
Volledigheidshalve vermelden wij dat in de rozenkrans in de katolieke kerk algemeen gebruikt, herdacht worden:
Vijf blijde geheimen: de boodschap van de engel, het bezoek aan Elisabeth, de geboorte van Kristus, zijn opdracht in de tempel, zijn terugvinding.
Vijf glorierijke geheimen: de verrijzenis en hemelvaart van Kristus, de nederdaling van de H. Geest, de tenhemelopneming en kroning van Maria.
In het officie van het rozenkransfeest (7 oktober) herdenkt de Kerk in drie hymnen de vijftien geheimen, namelijk de tien hogergenoemde en de vijf droevige: de doodstrijd in de olijfhof, de geseling, doornenkroning, kruisdraging en kruisdood van Kristus. In de hymne van de tweede vespers vat de Kerk al die geheimen nog eens samen. De blijde en de glorierijke geheimen samentellend, verkrijgt men tien vreugden van Maria.
Alheyt van Limberghen schrijft wel: ‘Dit synt soeven vrouden onser liever vrouwen’ maar ze somt de vreugden niet op. Ze voegt erbij: ‘Ieset die mit andacht’. Was het gebed bestemd om voor een afbeelding der zeven vrouden gelezen te worden? Tot zeven maal toe herhaalt ze: ‘Verblyt dy’, en na iedere aanroeping moet een Ave Maria volgen, uitgezonderd na de laatste. Merkwaardig is dat Maria hier beschouwd wordt als tenhemelopgenomen. Alheyt zegt van Maria dat zij is:
| |
| |
1/‘alre glorioeste ende eerwerdichste coninginne der engelen’ want de volheid van haar ‘onbegripeliker blyscap baven gaet die vroude alre hillighe ende alre engelen.’
2/‘alre claerste blenckende licht der hemelen want als die dach van der sonnen woert verlicht alsoe woert al die hemelsche scaer van (hare) hillicheit doer schenen.’
3/‘alre guedertiernste moeder ende ioncfrouwe in der ewicheit... al die borghen der hemelscher scharen synt (Haar) onderdanich... ende... erende als een alre hoechste moder des ewighen conincs.’
4/‘een besonder hillich vat der godheit want die wille der overster drievoldicheit ende (Haar) wille is een onverscheiden wille...’
5/‘Alre sekerste haep des menscheliken gheslechtes want na (haar) gudertiernen wil werden (haar) dienres gheloent in deser werlt ende in der ewicheit.’
6/‘Alre edelste van allen creaturen... een suete leenstoel der godheit... verheven boven allen choren der engelen alre naest der hilligher drievoldicheit’ en hebbend ‘die heerscappie boven allen hillighen.’
7/‘Overvlodich vol van allen gracien ende glorien’ en die ‘glorie ende vroude en sal nummer meer verghenckelyc synt meer altoes wassen ende in ewicheit bliven...’
Worden wij niet als gedwongen Alheyt en haar moeder geknield te zien voor een beeltenis van de hemelkoningin, omringd met de zeven ‘vrouden’?
Op wandtapijten (b.v. te Atrecht) en op de vleugelaltaren uit de 15e en de 16e eeuw vormen de zeven vreugden de omlijsting van de kroning van Maria. Dit is het geval op het Marienaltar in de Frauenkirche te Krakau door Veit Stosz (1450-1533). Dezelfde beeldhouwer maakte een hangende rozenkrans met in het midden de boodschap en er omheen de zeven vreugden voor de Sankt Lorenskerk te Nürnberg. In de Sankt Nikolauskerk te Kalkar staat een gebeiteld altaar waarop de zeven vreugden door Arnt van Tricht zijn voorgesteld. In de kloosterkerk te Brou (Frankrijk) bewondert men een albasten altaar met de zeven vreugden, een meesterwerk uit de 16e eeuw. Wie in Frans-Vlaanderen rondreist, moet de kerk bezoeken van Bollezele, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-bezoeking: het barok altaar in de linker zijbeuk beeldt ook zeven vreugden van Maria af, maar de tenhemelopneming is er vervangen door haar dood.
In de linkerboog van het driedelig Mariaaltaar geschilderd door Rogier van der Weyden en waarover geschreven werd in de bijdrage over het Gebed tot de vijf wonden van Kristus, staat de aanbidding van het kind Jezus door de H. Maria en Sint-Jozef afgebeeld. Op de boog zelf staan in grisaille en als het ware gebeiteld de zes vreugden: de boodschap, het bezoek aan Elisabeth, de geboorte van Kristus, zijn aanbidding door de herders en door de 3 koningen, zijn opdracht in de tempel. Dit stuk van het schilderij bevindt zich nu in de Capilla Real te Granada (Spanje).
Beroemd is een tafereel van Hans Memling dat de naam draagt: ‘De zeven vreugden van Maria’ maar feitelijk veel meer voorstelt. L. Kämmerer zegt in zijn monografie over Memling dat hij er 28 gebeurtenissen op afgebeeld vond. Ludwig von Baldass in zijn Opus Johannis Memling noemt het werk ‘Het leven van Kristus en Maria’, maar dat is onjuist daar de passie volledig ontbreekt. In werkelijkheid wordt hier alles in een schilderij samengebracht wat bij Maria vreugde veroorzaakte; van ondergeschikt belang is de moord op de kinderen te Bethlehem, gevolg van het bezoek der drie koningen aan Herodes en aanleiding tot de vlucht naar Egypte, hier voorgesteld met bijkomstige legenden, zoals die van de boom die zijn takken boog om Maria te verbergen voor haar vervolgers. Het schilderij is het middenstuk van een altaar door Pieter Bultine en zijn echtgenote Katharina van Rebeke aan de leerlooierskapel in Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge geschonken en dat nu in de Alte Pinakothek te München wordt bewaard.
In onze taal zijn uit een reeks van zeven mysteriespelen over de zeven ‘bliscappen van Maria’ twee spelen bewaard. Die cyklus van zeven werd geregeld op de Grote Markt te Brussel opgevoerd (bekend van 1448 tot 1566), elk jaar één stuk, ter gedachtenis aan het overbrengen (1348) van een Mariabeeld uit een Antwerpse kapel naar de Zavelkerk te Brussel. De eerste bliscap toont ons de mens in zijn verhouding tot God vanaf de zondeval tot en met de boodschap van de engel. Het is, naar J. van Mierlo S.J. getuigt, ‘een machtig stuk om de grootse idee van de eenheid van het Verlossingswerk’. De andere bewaarde bliscap is de zevende die de dood en hemelvaart van Maria uitbeeldt. Het is een innig, maar lichter spel, soms komisch van toon, meer modern, met dialogen van de apostelen met Maria en van de apostelen onderling, onder andere als ze vlak vóór de dood van Maria uit heel de wereld op wonderbare wijze samengeroepen, elkaar bij het huisje van Maria ontmoeten. Beide bliscappen behoren als meesterwerken tot de wereldletterkunde. De taal is Brabants; de schrijver is wellicht een geestelijke.
Een verhandeling over de Seven Bliscappen, in handschrift te Brussel, munt uit door gevoelvolle
| |
| |
Miniatuur bij het gebed tot de 10.000 martelaren (handschrift blz. 466)
Kerk van de 14 Noodhelpers te Vierzehnheiligen (Duitsland).
samenspraken, gemoedsuitingen, levendige beschrijvingen (15e eeuw). Dikwijls werden de zeven vreugden van Maria ten onzent in latere tijden bezongen. Vrome legenden werden rond die vreugden geweven. Zo verhaalt Marie Koenen van ridder Rupert die een steekspel negeerde om door het bijwonen van zeven missen, Maria's vreugden te eren; en hoe, Maria, als die ridder vermomd, in zijn plaats in het steekspel overwon. (Sproken en Legenden).
| |
f) Gebed tot de 10.000 martelaren.
Op bladzijde 446 van Alheyts handschrift bevindt zich een merkwaardige, tamelijk goed bewaarde miniatuur. In het midden, op de voorgrond, draagt een geheel ontbladerde boom in zijn vereenvoudigde takkrans zeven naakte, jonge, geslachtloze menselijke figuren: drie links, twee in het midden, drie rechts. Ze hebben alle zeven een nimbus of cirkelvormig schijfje achter het hoofd, wat een symbool van heiligheid is. De lichamen worden nogal gebrekkig en gestileerd afgebeeld.
Uiterst rechts in de boom ziet men een man zonder nimbus; hij is gekleed met wambuis, hozen en hoed en houdt twee takken vast. Vlak boven deze persoon, in de bovenste rechterhoek, komt gedeeltelijk uit een donkerblauwe mantel, die vaag op een wolk gelijkt en stralen uitzendt, de Heer, die met de rechterhand zegent en met de linkerhand een wereldbol omvat.
Aan de voet van de boom staan aan elke kant twee mannen. Aan de linkerzijde zijn het twee baardloze jongelieden; degene die het dichtst bij de boom is, draagt een blauw wambuis en rode hozen en wijst met de linkerhand naar de boom; de andere, die uiterst links staat, heeft een rood, in plooien gelegd wambuis en donkerbruine hozen aan en steunt met de rechterhand op een stok. Beide jongelingen dragen een hoed, maar van zeer verschillende vorm, en schijnen met elkaar in gesprek.
Aan de rechterzijde van de boom bevinden zich twee langharige, gebaarde mannen van middelbare leeftijd; degene die het dichtst bij de boom is, heeft een lichtblauw onderkleed en een donkerblauw, met hermelijn omzoomd, bovenkleed aan, dat ietwat gelijkt op een dalmatiek. Zijn hoofd is met een gekroonde hoed bedekt, met de rechterhand omklemt hij een gouden skepter en met de linkerhand wijst hij naar de boom, terwijl hij staart naar de man die uiterst rechts tegenwoordig is. Deze draagt een rood wambuis en donkerblauwe hozen en een muts en schijnt naar de takken op te kijken.
De lucht is zuiver blauw; het volkomen vlakke landschap lijkt op een grote gelijkmatig groene weide. In het verschiet ontwaart men grijsblauwe torens (van een stad?).
De vier randen van de bladzijde vormen een omlijsting van de miniatuur en zijn versierd met slingers van bloemen en bladeren, en, in de linker bovenhoek, met een klapwiekende vogel. De keerzijde van het blad heeft noch tekst noch versiering.
Wat betekent deze miniatuur? Prof. van der Meer uit Nijmegen was zo welwillend die
| |
| |
vraag op te lossen. Het gaat hier om de tienduizend martelaren van Armenia minor (Sebaste), die, op 22 juni, zowel in het martyrologium romanum als in het menologion der ortodoxe kerken staan.
Ziehier de korte inhoud van wat over hen in de Gulden Legende door Jakob à Voragine verhaald wordt, naar de samenvatting door Drs. Gerard Lemmens. Tijdens de regering van de keizers Hadrianus en Antonius kwamen de volkeren van Armenia major in opstand en verzamelden een leger van honderdduizend strijders. Het Romeins rijk kon enkel weerstand bieden met negenduizend krijgslieden, onder het bevelhebberschap van Acacius.
Een engel verscheen aan deze laatste en beloofde hem de overwinning op voorwaarde dat de soldaten Kristus zouden aanroepen. Dit geschiedde. De oproerlingen werden verslagen en op de vlucht gedreven. Een engel verscheen opnieuw en leidde de Romeinse krijgers naar de berg Ararat, waar zeven geesten uit de hemel neerdaalden en hen in de kristelijke leer onderwezen.
De bekeerlingen kregen bevel aan de goden te offeren, maar weigerden en werden op het gebod van de twee keizers en van zeven heidense koningen gemarteld. Duizend heidense soldaten met hun aanvoerder Theodorus bewonderden de standvastigheid der lijders en sloten zich bij hen aan, zodat het cijfer der bloedgetuigen tot tienduizend steeg.
Tenslotte werden allen gekruisigd of aan bomen opgehangen. Tegen het zesde uur vroegen zij aan God dat allen die hen zouden gedenken en aanroepen, naar lichaam en geest gezond zouden zijn. Een stem uit de hemel stond dit toe.
De verering van de tienduizend martelaren vond vooral ingang vanaf de kruistochten en bereikte haar hoogtepunt in de XVe en in het begin der XVIe eeuw. Men lette erop dat in de symboliek zeven het heilige getal bij uitmuntendheid is en dat er betrekking kan bestaan tussen de naam Acacius en de boom acacia.
Dat in de hier beschreven miniatuur de tienduizend martelaren bedoeld zijn, wordt bevestigd door het feit dat op de voorgaande bladzijden 443 en 444, dus juist bij de voorstelling te vinden is: ‘Van de tyen dusend martelaren een schoen ghebet’. Deze worden er begroet als ‘walrukende bloeyende rosen des godliken pryels’, duerbaer peerle des hemelschen paradises’ ‘vroeme ridderen Christi die mit wapen des gheloven vroemlike ghestreden hebt’, ‘edele kempen des veldes’, ‘suete roesen des eghelentyers douwende van sueter ghenaden’, ‘moeghende princen des ewighen levens’...
Acacius werd een der veertien Noodhelpers (Nothelfer, Quatuordecim Auxiliatores) afzonderlijk vereerd als beschermers tegen bijzondere kwalen, verenigd aangeroepen als patronen in algemene nood. Gewoonlijk bestaat de reeks uit de volgende heiligen: Acacius (Achatius), Aegidius (Gillis), Barbara, Blasius, Katharina, Christophorus (Kristoffel), Cyriacus, Dionysius (Denys), Erasmus, Eustachius, Georgius (Joris), Margaretha (Margriet, Greta, Griet), Pantaleon en Vitus (Veit).
Hun verering, reeds in een aflaatbrief van 1284 voor de kerk van Krems (Neder-Oostenrijk) vermeld, werd sterk verbreid ten tijde van de pestepidemieën der XIVe en XVe eeuw: vooral ook naar aanleiding van een verschijning die de schaapherder van het Cisterciënzerklooster Langheim in Oberfranken in 1445 zou hebben gehad. Op de plaats der verschijning werd de kerk ‘Vierzehnheiligen’ gesticht, die door bedevaarders druk bezocht werd. Naar de plannen van Balthasar Neumann werd hier een prachtig heiligdom (1745-1772) opgericht: een meesterwerk van de late Barok, eenvoudig van buiten, overrijk versierd van binnen en met een ingewikkelde plattegrond. De voorstelling van de Noodhelpers is zeer verspreid in de kunst, vooral in Tirol, Zwitserland, Oostenrijk en Midden-Duitsland. Men vindt ze in groep, soms met de H. Maria, meestal in Duitsland. Als voorbeelden mogen gelden: een muurschildering te Regensburg (1331), beeldhouwwerk van Tilman Riemenschneider (Würzburg), schilderijen door Burgkmair (Augsburg), Lukas Cranach (Torgau), Hans Holbein (Freiburg), Mathias Grünewald (Lindenhorst). In de Nederlanden zijn de Noodhelpers als groep bij de primitieven onbekend. De R.K. kerk te Jutfaas bezit een vroeg-zestiende-eeuws altaarstuk der Veertien Noodhelpers, dat afkomstig zou zijn uit de bedevaartkerk te Neunkirchen bij Würzburg. In enkele Nederlandse kerken bestaat een broederschap ter ere van de veertien Noodhelpers.
Op oude voorstellingen ziet men soms voor sommige noodhelpers andere heiligen voorgesteld: Rochus, Antonius abt, Leonardus, Nikolaas, Magnus. Er schijnen seizoenen voor de heiligendevotie te bestaan want sommige noodhelpers werden vergeten en door anderen opgevolgd. Vroeger vond men de heiligen Adriaan, Appolonia, Lukas, Ursula... Nu richt men zich bij voorkeur tot Antonius van Padua, Gerardus Majella, de kleine Theresia... De noodhelpers mogen niet verward worden met de ‘Elende Heiligen’ (elende: uit het land, verbannen) te Oetting bij Ingolstadt (Beieren) vereerd. Het zijn Archus, Herennius
| |
| |
Kristus' wapens (middenstuk van blz. 485 in het handschrift).
en Guardanus, die uit hun vaderland verdreven of gevlucht, patronen van pelgrims en reizigers werden.
| |
g) Het begin van het Sint-Jans-evangelie.
Op de voorlaatste bladzijde van het tweede deel (het gebedenboek) van Alheyt van Limberghens handschrift staat het begin van de voorrede van Sint-Jans evangelie, een prachtig voorbeeld van Bijbelse dichtkunst om zijn parallelisme en strofenbouw. De inhoud is zo verheven dat hij gelijkt op de vlucht van een arend, de vogel die hierom het zinnebeeldig kenteken van Sint-Jan is. De evangelist belijdt hier zijn geloof in de Godheid van Kristus die als de gedachte of het Woord van de Vader van den beginne af bestond en als eeuwige Wijsheid alles geschapen heeft, leven en licht van de mensen is, maar door de wereld niet aanvaard werd. Derhalve zond God een Voorloper, Joannes de Doper, om getuigenis te geven van het Mensgeworden Woord. Wie in de Godmens geloven, verkrijgen het kindschap Gods, ontvangen genade en waarheid. Deze diepzinnige proloog is dus een samenvatting van de voornaamste geloofsgeheimen.
Het gebruik dit deel van Sint-Jans evangelie op het einde van de mis te lezen, bestond nog niet in de 12e eeuw. Eerst na die tijd begonnen de priesters het uit devotie als begin van hun dankzegging te bidden na de misgewaden afgelegd te hebben, op weg naar de sakristie, of in stilte aan het altaar. Zoals blijkt uit misboeken uit de 14e en 15e eeuw, drongen later de gelovigen, vooral de vrouwen, erop aan, dat het hardop aan het altaar gelezen zou worden. Zelfs het missaal van Utrecht (16e eeuw) heeft het niet in de vastgestelde misgebeden opgenomen. De lezing ervan als laatste deel van de mis werd pas in 1570 door Pius V verplicht gesteld. Dit voorschrift is nu afgeschaft omdat dit evangelie geen noodzakelijk onderdeel, slechts het laatste bijvoegsel van de mis vormt en dus niet tot de eigenlijke plechtigheid behoort.
Het volk heeft steeds een bijzondere verering voor dit evangelie gehad. Hoezeer het erop stond dat die tekst op het einde van de mis gelezen zou worden, bewijzen sommige fundaties die dit uitdrukkelijk eisen. Men las dit evangelie over de pasgedoopten, de gehuwden en de jonge moeders, tijdens de processie op Sakramentsdag. Vrome gelovigen vroegen dat men het voor de zieken zou bidden; ze lieten de tekst op hun hoofd leggen of verlangden dat de priester zijn hand of zijn stool op hun hoofd zou leggen terwijl hij dit evangelie las. Men legde de eed af op die bladzijde van Sint-Jans-evangelie, beschouwde ze als een bijzonder beschuttingsmiddel tegen de lagen van de duivel. Nu nog mag men het evangelie lezen bij ziekenbezoek. Kortom, men beschouwde het begin van het Sint-Jans-evangelie als een van de krachtigste gebeden.
‘Het komt vooral van pas om toverij, storm en onweder af te weren, doch tevens bij het bereiden van zaaigraan, het belezen van zieken, enz. Het volksgeloof wil dat, hoe luider men bidt, hoe verder het gevaar verwijderd wordt. Sommigen dragen ter beveiliging de tekst van Sint-Jans-evangelie op de borst... Men dronk vroeger het Sint-Jansbier onder het opzeggen van het Sint-Jansevangelie vooraleer men op reis ging. Deze Sint-Jansminne is evenals Sinte-Geertenminne, Sint-Michielsminne, Sint-Maartensminne, enz. een herinneringsdronk. De ‘minne’ als afscheidsdronk moest de reiziger beveiligen tegen ongelukken, vandaar de formule uitgesproken bij het drinken: Sinte-Geertenminne en Sint-Jansgeleide... Op Palmzondag, na het lof, trekt de boer het veld in en aan de vier hoeken van zijn korenakker plaatst hij een takje gewijde palm, dat heet men het koren palmen. Alsdan moet men bidden zonder stilstaan, hetzij het Sint-Jans- | |
| |
evangelie, hetzij een speciaal gebed) (Dr. K.C. Peeters: Eigen Haard).
De Sint-Jansminne was, zoals de overige ‘minnen’, oorspronkelijk ‘een offerdronk aan de goden gewijd. Het woord “minne” heeft met “genegenheid, liefde” niets gemeen, maar wordt slechts volksetymologisch hiermee verbonden... Het woord is afkomstig van de Indogermaanse wortel “men” met de betekenis “denken, overdenken, zich herinneren”; slechts in het Westgermaans ontwikkelde zich de betekenis van “beminnen”. Men dronk eertijds de minne der goden, vooral van Wodan-Odhin; hij toch was de dodengod, en ook aan de afgestorvenen werd deze offerdronk gebracht... Na hun bekering wijdden de Germanen deze dronk aan Kristus en de heiligen doch niet meer als offerdronk maar als herinneringsdronk’. (Dr. J. Schrijnen: Nederlandse Volkskunde).
Hendrik Conscience in zijn roman De Kerels van Vlaanderen beschrijft hoe Burchard Knap de dodenminne dronk ter ere van Karel van Denemarken of Karel de Goede die hij vermoord had in de Sint-Donaaskerk te Brugge. (Hoofdstuk XXII). H. Conscience verwijst hierbij naar Kervyn de Lettenhove: Histoire de Flandre I, Livre 5e).
‘Sint-Janskruid wordt op het dak van huis en stal gestoken, of hangt men aan de zoldering om van onweer bevrijd te zijn. Veeltijds is het de huisvader of -moeder die de tak plaatst, terwijl de huisgenoten het Sint-Jans-evangelie gezamenlijk bidden.’ (G. Celis: Volkskundige kalender).
Het is dus begrijpelijk dat Alheyt van Limberghen in kleine letters het begin van Sint-Jansevangelie op het einde van haar handschrift inlaste.
| |
h) Aanroepingen van het kruis.
Na het begin van het evangelie van Sint-Jan volgt in het handschrift van Alheyt van Limberghen: ‘Dit is die epistel ende seer guet ghelesen alle daghe’. Hierna staan in rode letters aanroepingen van het kruis en iedere aanroeping wordt voorafgegaan door een kruisje om de beurt in het blauw of met goud gekleurd, uitgezonderd de eerste aanroeping die met een hoofdletter aanvangt.
Deze tekst is de kern van wat men bij ons ‘Het gebed van Keizer Karel’ noemt. In de 15e eeuw bestond reeds de volksmening dat paus Leo III (795-816) aan Karel de Grote een buitengewoon krachtig gebed ter hand gesteld had als bescherming tegen gevaren. L. Gougaud O.S.B. schreef er een met vele bewijzen gestaafde bijdrage over in de Revue d'histoire écclésiastique, 25e jaargang, deel 20, april 1920. Hierin zegt hij dat hij een dertigtal kopieën uit verschillende streken van Europa onderzocht heeft.
Het gebed wordt niet voorgesteld als geschreven, maar als gezonden door paus Leo. Een tekst uit de 15e eeuw (uitgave Reginald Scott, London) noemt het stuk ‘Epistola sancti Salvatoris’ (brief van de H. Verlosser). Een ander, gedrukt in het Schweizerisches Archiv für Volkskunde IV 1909 zegt dat de brief uit de hemel gezonden werd: ‘Das ist der brieff, den bapst Leo kunig Karolo von Himel sant’. Nog een ander, aangehaald door E.H. Van Heurck en G.J. Boekenoogen (Histoire de l'imagerie populaire flamande, Brussel 1910) beweert dat een engel op Gods bevel de brief bracht naar paus Leo om hem door te geven aan Karel.
Volgens een groot aantal getuigenissen zou de brief gevonden zijn op het H. Graf. (A. De Cock: Volksgeneeskunde in Vlaanderen). Hij zou in bewaring gegeven zijn in de ‘Mont-Saint-Michel’ (Frankrijk) waar hij in gouden letters te lezen stond (Strackerjan: Aberglauben und Sagen aus dem Herzogtum Oldenburg, 1867). Er zijn ook andere lezingen: de tekst zou op een beeld van Sint-Michiel geschreven zijn: ‘Dieser Brief war geschrieben auf das Bild des Erzengels Michaëls’ (Volgt: Die Schutzbriefe) of bewaard worden ‘in der Michaëlskirche zu Saint-Germain’ (K. Olbrich: Ueber Waffensegen).
De datum is zeer verschillend volgens de versies: 303, 783, 803, 1503, 1505. Deze twee laatste jaartallen brachten de mensen ertoe te geloven dat er hier sprake was niet van Karel de Grote maar van Keizer Karel V! Van die brief aan Karel de Grote moet onderscheiden worden een gebed aan Sint-Sylvester toegeschreven en waarvan gewag gemaakt wordt in La chanson du Chevalier au cygne (13e eeuw).
Welke historische gebeurtenissen en legendarische overleveringen bewerkten het ontstaan, de verspreiding, de toeschrijving van het ‘Gebed van Keizer Karel’? In 799 ontving de Frankische koning Karel de Grote paus Leo III die hem op Kerstnacht van het volgend jaar tot keizer kroonde. In 804 ontmoetten paus en keizer elkaar te Aken.
Onmiddellijk na de kroning schonk de paus aan de keizer de sleutels van de Confessio (grafkapel) van Sint-Petrus en de standaard van de stad Rome. De herinnering aan het zenden van de standaard werd vereeuwigd door mozaïeken en door een opschrift in het Lateraan. De standaard werd het beroemde vaandel in de ‘chansons de geste’ vermeld en in het Roelandslied ‘Romaine’ genoemd. De sleutels van Sint-Petrus waren een ereteken dat de paus aan zeer hoog- | |
| |
geplaatste personen zond en dat, aan de hals gehangen, tegen alle kwalen beschermen moest (L. Gougaud).
Deze geschiedkundige gebeurtenissen maakten op de tijdgenoten en nakomelingen grote indruk. Een legende, ontstaan in de 10e eeuw, beweert dat Karel de Grote op bedevaart ging naar Jerusalem en Konstantinopel. Tot in de 16e eeuw geloofde men die praatjes: Karel zou bovendien uit het Oosten een grote hoeveelheid relieken, onder andere het kruis en de doornenkroon hebben meegebracht!
Karel de Grote had inderdaad betrekkingen met de kalief Haroen-al-Raschid, die hem door zijn gezanten de sleutels gaf van het Heilig Graf, de standaard van Jerusalem en kostbare relikwieën. De kalief zou hem zelfs het bezit van het Heilig Graf afgestaan hebben en dit zou de oorsprong zijn van het Karolingisch protektoraat over de heilige plaatsen.
De volksverbeelding, belust op alles wat wonderbaar schijnt, vermengde historie en legende en zo ontstond de brief of het gebed van Keizer Karel, beschermer van de heilige plaatsen, strijder voor het kristen geloof, een oorkonde die aan de keizer de zegepraal zou verzekeren en hem voor alle kwaad behoeden, zoals de standaard de ‘Romaine’ en de sleutels van Sint-Petrus.
De boekdrukkunst was een geschikt middel tot verspreiding van dit zogenaamd gebed in gebedenboeken en op losse blaadjes. Dit ging des te gemakkelijker omdat er geen stevig en streng toezicht door de kerk vóór het concilie van Trente gehouden werd op dergelijke misbruiken. Schrijvers, drukkers, venters durfden het aan het gebed met buitensporige voorrechten en ontelbare aflaten te verrijken. Ze gingen zelfs zover het gebed van een valse kerkelijke goedkeuring te voorzien, tot bevordering van de verkoop.
Een reaktie is het noteren waard. Johannes Busch (Zwolle 1399 - Sülte 1479) was een Augustijner koorheer van de Kongregatie van Windesheim, naar de plannen van Geert Groote door Florens Radewijns in 1378 gesticht. In opdracht van de kerkvergadering te Bazel ondernam hij de hervorming van de Augustijnerkloosters (1435); hij was werkzaam in Nederland en Duitsland. Hij schreef onder andere een Chronicon Windeshemense (kroniek van Windesheim) en Libri IV de reformatione monasteriorum quorumdam Saxioniae (vier boeken over de hervorming van zekere kloosters van Saksen).
In 1451 was hij te Halle en ter gelegenheid van een jubilee hoorde hij de biecht van een vrouw en bemerkte dat zij aan de hals een zakje droeg. Hierover ondervraagd antwoordde de vrouw dat dit een perkamenten briefje bevatte dat zij steeds droeg om een menigte ongelukken te ontgaan. Busch onderzocht het briefje waarin de paus Leo aan allen die het droegen beloofde van alle gevaren bevrijd te blijven. Het bevatte namen, en aanroepingen door kruisjes onderbroken. Busch veroordeelde het geschrift als strijdig met de katolieke leer, als niet afkomstig van paus Leo en als valse beloften inhoudend en liet het briefje onmiddellijk verbranden. Busch schrijft niet in zijn Libri de reformatione dat de naam van Karel de Grote op het perkamentje stond maar de beschrijving klopt met het beruchte Gebed van Keizer Karel.
In de tekst door Karel de Gheldere in Dietsce Rieme uitgegeven wordt de kracht van dit gebed beschreven: ‘Wie dit gebed dagelijks leest of hoort lezen, of over hem draagt, zal niet haastiglijk sterven, noch in geen water verdrinken, noch in geen vuur verbranden, nog geen fenijn zal hem hinderen, noch niet vallen in de handen zijner vijanden, noch in geen veldslagen overwonnen worden.
‘Als wanneer dat er eene vrouw in den arbeid is van kind, dat zij dit gebed leest of hoort lezen, over haar draagt, zij zal verlost worden van kind, en blijde moeder wezen, en als het kind geboren is, legt dit gebed op de rechter zijde, het zal van 82 ongelukken bevrijd zijn.
Al wie dit gebed over hem draagt, zal met geen vallende ziekten gekweld worden. Als gij op straat een persoon ziet vallen, die met Sint-Jans of Cornelius-ziekte gekwollen is, legt hem aanstonds dit gebed op de rechter zijde, hij zal opstaan en verblijd wezen, en die dit Gebed schrijft van 't een tot het ander huis, wordt van mij gebenedijd, zegt de Heer, en die daarmede spot moet boetvaardigheid doen.
Gelooft dit vastelijk dat hier geschreven staat, want het is zo vast als het heilig evangelie. Daar dit gebed in huis is, kan geen schade geschieden van donder of bliksem, en die dit gebed dagelijks leest of hoort lezen, zal drie dagen voor zijne dood een teeken hebben van God en daar uit verstaan: dat is mijnen sterfdag.’
Gabriël Celis schreef in Biekorf, 29e jaargang (1923): ‘Dit gebed (?) was goed voor alle kwalen, de kracht ervan was zoo groot dat ze onuitdrukbaar was. Tijdens de rampen die het vaderland zowel als de landsman teisterden, zag men de marskramers de dorpen afloopen om het bij honderden te verkoopen. In den laatsten oorlog (Wereldoorlog 1) zelfs werd soms bij de geestelijkheid aangedrongen het in het openbaar te
| |
| |
lezen, wat natuurlijk geweigerd werd.’ R.A. Parmentier (Beschrijving van de Getijden- en Gebedenboeken van het kabinet Houtart te Brugge (1929), noteert: ‘zelfs tijdens de wereldoorlog I (1914-1918) was het op verscheidene fronten bij de soldaten in omloop’.
L. Gougaud (Revue d'histoire écclésiastique, Tome XX, 25e jaargang, 1924) schrijft dat men in de omstreken van Brussel in het begin van de 20e eeuw nog geloofde: ‘Le conscrit qui lira quotidiennement cette prière pendant les huit jours qui précèdent le tirage au sort et la liera au bras avec lequel tirera son billet de l'urne, est assuré de tirer un bon numéro’. Meer nog: in 1868 vond men dit gebed in steno op een brandstichter in lerland. (L. Gougaud).
De volledige tekst van het zogenaamd Gebed van Keizer Karel werd door Karel de Gheldere opgenomen in zijn Dietsce Rime en is langer dan de versie die Gabriël Celis publiceerde in Biekorf. De kern vormen zoals reeds gezegd de aanroepingen van het kruis. Bij Alheyt zijn het de volgende: ‘O cruce godes sy mit mi + Cruce godes sy mi een toeverlaet + Cruce godes dat ic altyt anbede + Cruce godes is een waerachtich teiken + Cruce godes verwynt dat sweert + Cruce godes ontbynt den bant des dodes + Cruce godes verwynt alle wapene + Cruce godes is een onverwynlic teyken + Cruce godes is een waerachtich leven der doegeden + Cruce godes openbaert alle guet + Cruce godes kyert van my alle pine + overmits dat cruce sal ic comen in den wech der salicheit + O cruce godes verdrive al die pine des dodes ende gyf dat ewighe leven O hilghe cruce sieh op mi opdat die boese geest vleyn mach waer hie dy vernymt. Amen.’
De Latijnse tekst van dit gebed (?) door R A. Parmentier in zijn reeds genoemd werk afgedrukt, vertoont grote gelijkenis met die van Alheyt, maar komt nog meer overeen met de verzuchtingen aan Sint-Ignatius toegeschreven en die reeds te vinden zijn in de 14e eeuw: ‘Ziel van Kristus heilig mij... (Anima Christi sanctifica me) en die gebeden werden na de heilige Kommunie.
In Alheyts handschrift werden in de rand, blijkbaar door een onhandig iemand in grote, onschone letters (blauw en rood) bijgeschreven de namen: JHECUS MARIA JOHES JASPER BALTHAZAR MELCHIOR. Die namen komen ook voor in sommige teksten van het berucht gebed. De omlijsting van de aanroepingen van het kruis is blijkbaar bijgelovige rommelige woordenkraam. J. Valckenaere (Biekorf 1923, 29e jaargang) noemt de aanwijzingen heidens dat men het gebed bij zich moet dragen, het kan opleggen, het stellen op de rechterzijde van het lichaam. De aanroepingen zelf schijnen oeroud. Maria Meert (De godsvrucht in de Nederlanden I) schrijft, dat ‘in de officia per ferias’ toegeschreven aan Alcuinus het bekende crux mihi refugium, crux mihi certa salus (het kruis is (zij) mij een toevlucht, het kruis is (zij) mij een zeker heil) voorkomt.
In de Aflatencodex (Uitgave Romen en zonen 1941) bladzijde 110 staan onder Nr 156 aanroepingen toegeschreven aan Sint-Thomas van Aquino: ‘Het kruis is mijn zeker heil. Het is het kruis dat ik altijd aanbid. Het kruis des Heren is steeds met mij. Het kruis is mijn toevlucht.’ De gelijkenis met de hoger aangehaalde aanroepingen is duidelijk.
| |
III. Het getijden- en gebedenboek als kunstwerk.
‘Een grote middeleeuwse boekkunst is er in Noord-Nederland niet geweest noch in de vroegere tijden, noch in de Romaanse periode, noch in de 13e en 14e eeuwen.’ (Prof. Dr. A.W. Byvanck: Kunstgeschiedenis der Nederlanden, 1e deel, 9e hoofdstuk). Met het begin van de 15e eeuw verandert opeens de toestand. Een tamelijk groot aantal handschriften met miniaturen ontstaat en wijst op een toenemende belangstelling voor mooie boeken in verband met de eigenaardige geestelijke ontwikkeling in die tijd. Utrecht is toen reeds de Noordnederlandse stad waar de voornaamste miniaturen geschilderd worden, maar deze missen nog een eigen stijl.
Na 1405 begint een opbloei door invloed van buiten, meer bepaald door inwerking van de Nederrijnse en Zuidnederlandse kunst. In het midden van de eerste helft van de 15e eeuw groeit een nieuwe richting: de menselijke figuur overheerst. Merkbaar is de invloed van Jan van Eyck, die een tijd in dienst was van Willem IV, graaf van Holland (gestorven 5 januari 1425). Utrecht is een centrum geworden van levendige belangstelling voor het handschrift als kunstwerk en van een belangrijk bedrijf voor schrijven, verluchten, binden van boeken. Naast de kloosterlingen werken ook leken en men mag nu spreken van een Utrechtse school met grote verschillen in illustratie van de handschriften. Die kunst is gekenmerkt door voorkeur voor de werkelijkheid en door de weergave van het schilderachtige.
Gedurende de eerste helft van de 15e eeuw overtreffen de Noordnederlandse miniaturisten de Zuidnederlandse in betekenis, maar tegen het midden van deze eeuw ver- | |
| |
andert de toestand. De miniatuurkunst krijgt in Zuid-Nederland in korte tijd een grote voorsprong tegenover de betrekkelijke achteruitgang in Noord-Nederland waar men in de tweede helft van de 15e eeuw weinig schilders van handschriften vindt.
De bloeitijd van de miniatuurkunst duurde dus kort in Noord-Nederland. ‘Zij die over enig geld beschikten, voelden zich wellicht meer aangetrokken tot de rijker en prachtiger kunst van de zuidelijke gewesten. Voor de minder gegoeden begon het gedrukte boek met houtsneden hoe langer hoe meer het geïllumineerde handschrift te vervangen. De toekomst voor de Nederlandse boekkunst was aan het goedkoper produkt dat een groter verbreiding had. Wel handhaafden de miniaturen zich nog enige tijd, maar uitsluitend als een traditionele kunst’. (Prof. Dr. A.W. Byvanck).
Tot deze late kunst behoort het getijdenboek van Alheyt van Limberghen; het is geen meesterstuk maar het heeft toch enige kunstwaarde en is in zijn soort belangwekkend.
Zoals reeds opgemerkt werd in de eerste bijdrage over dit handschrift (Ons Erfdeel, 9e jaargang, nr 2) staat op de 1e bladzijde het monogram van Jezus: IHS met erboven de voornaam van Alheyts vader, Johan, en, eronder de voornaam van haar broer Ghosen. Op de ommezijde ziet men in dezelfde afmetingen het monogram van Maria MA met erboven de voornaam van Alheyts moeder Liezebet, en, eronder de voornaam van de schrijfster Alheyt. Deze miniaturen zijn wat log van uitvoering en overladen met goud.
De versiering begint voorgoed met het eerste officie, de getijden van Onze-Lieve-Vrouw. De dekoratie is van groter betekenis dan de illustratie, met dit voorbehoud: heel wat bladen werden uitgesneden: het waren ongetwijfeld de schoonste want ze gaven het begin van getijden of onderdelen. Zo ontbreekt het begin van de getijden van Onze-Lieve-Vrouw. Over de illustratie kan men dus geen volstrekt juist en zeker oordeel vellen.
De marges zijn niet geheel beschilderd, maar vaak versierd, hetzij met ranken, twijgjes, slingers van bladeren, bloemen, vruchten, dikwijls met spreuken, hetzij met een mooi spel van rode lijntjes waarin hier en daar spreuken, meestal van kerkvaders, aangebracht worden. In dit spel vindt men zelfs Middelnederlandse rijmpjes:
‘In eertschen dinghen wee mitten synnen ghenoecht begheert
hi en mach niet leren hem te kiren ter herten wert.’
‘Vele te merken ende niet te werken en is niet groet
mer te werken nae den merken is meerre noet.’
‘Ons I. here secht: Och woldestu draghen in dynen noet
Myn cruce myn wonden ende myn bloet.’
Dr. R. Lievens geeft in zijn Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa ook een paar rijmpjes die hij vond te Krakowic en te Leipzig:
‘Lyef te hebben een is geen pin
als lyef met lyeft geloent mach syn.’
‘Sich lieve mensche doir dine mesdade
Ben ic met desen cruce gheladen.’
Eertijds bestond in de Sint-Janskerk te Poperinge op de noordoostelijke pijler van de middentoren een muurschildering die Jezus zijn kruis dragend voorstelde en eronder las men de rijmpjes:
‘O mensche om dyne mesdaden
Ben ic met desen cruce beladen’.
Over de miniatuur betreffend de tienduizend martelaren werd reeds geschreven. Na de ‘vigilie’ der overledenen en voor het begin van de verzameling van gebeden werd een blad blank gelaten. Op de volgende bladzijde staat, omlijst door een rijke randversiering, op blauwe met goud opgesmukte achtergrond de buste van Kristus in bleekrood kleed. Op de halskraag leest men ‘Dominus dominantium’ (Heer der heersers). De Zaligmaker zegent met de rechterhand en houdt in de linkerhand een blauwe wereldbol waarboven een gouden kruisje staat. Spijtig dat het gelaat deerlijk geschonden is. Bij het begin van de getijden van de Eeuwige Wijsheid omlijst de initiaal de buste van Kristus Koning die in de linkerhand de wereldbol draagt waarop een kruis prijkt, en die met zijn rechterhand zegent. Hij draagt een purperen kleed en staat voor een blauwe achtergrond die met gouden krulletjes doorzaaid is. In de rechter randversiering blaast een engel, in het wit gekleed, op een bazuin en onderaan te midden van slingerwerk stijgt uit een bloemkelk een naakt kindje Jezus dat insgelijks in de linkerhand op enigszins linkse wijze zegent.
De zeven boetpsalmen (die soeven psalmen de gulde) beginnen met de letter H. Deze initiaal vertoont op een groene achtergrond de buste van de koning David die op een kleine middeleeuwse gouden harp speelt. Hij wordt voorgesteld baardeloos, gekleed in het paars en naar de trant van de 15e eeuw, en met hermelijnen kraag. In de rechter buitenrand speelt een engel ook in het paars gekleed op een luit.
Het dodenofficie vangt aan met de paarse letter M. Deze omringt een donkerbruine
| |
| |
duivelskop met vurige ogen, neusgaten die vuur blazen en wijdopen muil die vlammen spuwt. Te midden in die vlammen zitten tot aan de dijen gezien vijf naakten. In de buitenrand zit boven en onder een vogel en in de benedenrand blaast een engel in het paars gekleed op een bazuin waaruit twee spreukbanden komen: links staat ‘Comt van den eerde zwart van sunden wych van (mij?)’; rechts leest men: ‘Staet op gy doden ende coemt ten ordel.’
Het eerste gebed voor de Kommunie begint met een prachtige O. Bevreemdend is evenwel hier de randversiering. Tussen rijkgekleurde, ingewikkelde krullen vervolgen een rosse en twee grijze honden drie bruine konijnen op de onderrand. Op de rechter rand van onder naar boven loopt een grijze hond een konijn na, terwijl nog hoger een grijs konijn op zijn hoede is, gereed om te vluchten. Nog zonderlinger is dat in de bovenrand een grijs konijn met een narrenkap op de kop, op twee bazuinen blaast. Hier is zoals meestal geen samenhang tussen tekst en dekoratie.
Al de initialen, zowel de kleine als de grote, zijn uitermate schoon en verschillend: men kan er moeilijk twee gelijke vinden. Ook in de randversiering werd veel afwisseling gebracht. Festoenen en slingers komen soms uit de beginletters, of uit een klein gouden kelkje of zelfs uit de muil van een wangedrocht. Een voorkeur is duidelijk waar te nemen voor engelen, sommige vogels (pauw, uil), bloemen en planten (distel), vruchten (eikel), motieven (gouden kroon) en veelkleurige, ingewikkelde, soms zware dekoratie. Deze vertoont ook kleine godsdienstige, realistische, fantastische scènes of personages. De mensen worden gewoonlijk tot hun middel afgebeeld. Landschap en omgeving worden geregeld vermeden.
Op bladzijde 49 knielt links in de onderrand een benediktines met gevouwen handen, de ogen naar omhoog gericht. Op een strookje dat uit haar hart schijnt te komen staat te lezen: ‘Ecce nos reliquimus omnia et secuti sumus te, quid ergo erit nobis?’ (Zie wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd; wat zullen wij dan ontvangen?) De tekst is ontleend aan het evangelie van Matthaeus XIX, 27. Bovenop links in de itiniaal G van de Lauden van de getijden ter ere van Onze-Lieve-Vrouw, zit een kind Jezus in rood kleed met wijde plooien op blauwe achtergrond. Het draagt in de linkerhand een gouden wereldbol, die met een gouden kruisje bekroond is en met de rechterhand werpt het een strookje met een opschrift dat het antwoord geeft op de voorgaande vraag: ‘Vos qui secuti estis me, centuplum accipietis et vitam aeternam possidebitis. O dulcis Jesu’ (Gij die Mij zijt gevolgd zult het honderdvoud ontvangen en het eeuwig leven verwerven. O zoete Jezus). Is dit een portret of een zinnebeeld van de schrijfster?
Zonderling en zonder verband met de tekst rijst uit een slinger in de bovenrand naast de spreukband en tot de gordel zichtbaar een man op in het rood gekleed, die een koddige muts met twee tippen draagt en met beide handen een gevelde piek omklemt. In de rechter bovenhoek staat een pauw met open staart.
Op bladzijde 39 glijdt uit een mooie beginletter D een dubbel spel van rode lijntjes: een naar beneden in de linker rand en een horizontaal in de bovenrand. Op de onderrand naast sierlijke krullen zit links een bruine en groene vogel en knielt rechts een jonge kartuizer in biddende, bijna ekstatische houding: is dit een portret van Ghosen, de jonggestorven broeder van Alheyt of is dit weerom een symbool? In de rechter bovenhoek staat een zonderlinge veelkleurige vogel en onderaan de rand klapwiekt een vogel met bruin, gouden en paars gevederte. Het blad behoort tot de getijden van Onze-Lieve-Vrouw en geeft het begin van psalm 18.
Op de bovenrand van bladzijde 37 zweeft een engel in wapperend rood en geel gewaad, heft de linkerhand op in een gebaar van bevestiging en houdt met de rechterhand een slingerende banderol waarop men leest: ‘Glorie sy gode in den hoechste ende vrede den menschen’. Aan het einde van dit strookje staat een langhalzige, steltpotige vogel. In de rechter marge staat een disteltak. Op de onderrand is een kleurrijke slinger geschilderd waarop een pauw prijkt en waaronder een grijs wangedrocht met lange, dunne, geribde staart vecht tegen een gele slang die de muil dreigend opent. Die bladzijde geeft het einde van het invitatorium van de Onze-Lieve-Vrouwgetijden en het begin van de eerste psalm van dit officie: ‘Here, onse here hoe wonderlick is dyn naeme over al eertrike’ (Psalm 8). Er is geen verband tussen tekst en versiering.
Op de 169e bladzijde vindt men een prachtige beginletter H en een rijke randversiering: de Lauden van de getijden van de heilige Geest vangen hier aan. In de rechter hand slaat een grijs en gouden monster zijn vleermuisvleugels open. Het heeft een overlange hals en een baardig mannenhoofd waarop een grijze muts met gouden randen staat. De poten van het wangedrocht zijn geen vogelpoten maar gelijken veeleer op de poten van een hond of kat. Lager in dezelfde marge en met dergelijke poten zit een gouden vogel met grijze vleugel en grijze staart; zijn vrouwenhoofd draagt een muts en het kijkt naar de toeschouwer. In de onderrand
| |
| |
‘Een schoen ghebet van alle hillighen engelen’ (handschrift blz. 431)
Vrouw met luit (handschrift blz. 50).
Vrouw in bloemenkelk (handschrift blz. 384).
helemaal links ziet men van terzijde een nar in het grijs met een zeer zonderlinge krullende muts die eindigt op een vogelkop. Met de bek wil de vogel de muts afrukken. Het gekke kereltje is slechts zichtbaar tot de gordel en slaat de armen open in een stijf gebaar.
Op bladzijde 431 staat een zeer mooie O de beginletter van ‘Een schoen ghebet van alle hillighe engelen’. In die initiaal knielt een engel in het paars gekleed en speelt op een luit. Met de beginletter is een bloemenslinger in de onderrand van de bladzijde verbonden. Vlak onder de O zweeft ruggelings gezien een engel in een bleekrood kleed. In de rechter bovenhoek komen uit een gouden kelkje twee bloemenslingers: een horizontale in de bovenrand en een vertkale in de rechter marge. In de horizontale rank ziet men in het midden een engel die, in paarsrood kleed, met een strijkstok op een oud snaartuig, een ‘rota’ speelt. In de vertikale slinger (rechter hand) blaast een zittende engel in het blauw gekleed op een bazuin. Die versiering klopt nog met de tekst maar in de benedenrand uiterst rechts speelt een grijze kat op een draagbaar orgeltje.
Engelen komen hier en daar voor en spelen meestal op een luit of blazen soms op een bazuin, maar men vindt in de randen eveneens personages uit het dagelijks leven. De vrouwen dragen de kledij van de 15e eeuws spannend keurslijf en hoge punten muts (hennin) en spelen op een luit (blz. 50,418) of op een handorgeltje (blz. 66). Een stijgt uit een bloemkelk en houdt de handen op de heupen alsof ze danste (blz. 384); een draagt een vaasje op de schoot (blz. 239); andere spelen met een vogel (blz. 44,465).
De mannen in wambuis en hozen gekleed zijn jagers of strijders: ze mikken met een kruisboog (blz. 58,102), houden een lans vast en blazen op een hoorn (blz. 266) of op een bazuin (blz. 418). Een steekt met een stok of spies naar een krullende vreemdsoortige worm (blz. 91); een ander staat tussen de gevorkte staart van een ondier en zwaait duchtig een goedendag naar de geopende muil en uitgestoken tong van het gele monster (blz. 418); een derde met een mijter op het hoofd zwaait een piek (blz. 435).
Zeer verschillend en talrijk zijn de zonderlinge dieren in de marges. Een grijs, vierpotig dier, half kat half aap, met gouden vleugels, speelt op een kleine middeleeuwse harp (blz. 51,306) of op een orgeltje (blz. 431). Een grijze, gekroonde ezel is bezig met een psalterion terwijl een bebloemd en bebladerd takje uit zijn snoet komt (blz 85). Een zittende ezel blaast op een bazuin
| |
| |
Man met boog (handschrift blz. 58).
Man met goedendag (handschrift blz. 418).
Monstertje (handschrift blz. 51).
Een aap met een tiara op (handschrift blz. 439).
(457) terwijl een ander, rechtopstaande met een narrenkap op de kop twee bazuinen tegelijk in de muil bespeelt (blz. 367). Een grauwtje met gouden rok om het onderlijf en een gouden tiara op de kop houdt met de voorpoten een boek open (blz. 439). Een aapachtig dier half zichtbaar draagt een gouden manteltje en is gereed om op een doedelzak een deuntje te spelen. Een bruin beest (een beer?) van wie men alleen de rug ziet, heeft een gouden doek om de hals en schijnt de maat te slaan (blz. 229,455). Een hert huppelt (blz. 254) en een zittende, witte eenhoorn keert zijn kop naar een vrouw die de armen naar hem uitstrekt (blz. 265). Een grijze kat is op de wandel, ze heft de linker voorpoot op en kijkt naar de toeschouwer (blz. 465).
Andere dieren en gedrochten strijden. Een soort bruine beer vecht tegen een geel tweepotig monster dat uit een enorme muil een lange tong dreigend uitsteekt (blz. 73). Een witte zwaan met opengeslagen vleugels verweert zich tegen een klein vaalzwart beest met veel te grote kop (blz. 124) en een andere zwaan verdedigt zich tegen een groene slang (blz. 131). Een witte vogel vlucht klapwiekend voor een aanvallende hond (blz. 185). Een rose en grijze gekroonde vogel met kromme snavel en twee poten als van een kruipdier kijkt krijsend naar de binnenkant van een bladzijde (159,407).
Een aapachtig grijs gedrocht slingert een wapen weg dat van boven gelijkt op een piek en van onder op een pijl (blz. 249): een ander grijs monster valt een steltloper aan (blz. 399). Een grijze duif kijkt om naar een wolfachtig beest, terwijl een tweede duif omziet naar een overgrote uil (blz. 265). Een lichtbruine hond (?) houdt het uiteinde vast van een gouden vertakte slinger (blz. 54,140). Uit de muil van een tweepotig, zwaarlijvig, langstaartig dier dat er uitziet als een voorhistorisch beest komt een bebloemde en bebladerde tak (blz. 181). Een groen kruipdier dat op een krokodil gelijkt, sluipt nederwaarts (blz. 78). Een ander groen kruipdier met een mensenkop en spitse oren loert naar de lezer (blz. 194).
Het meest opvallend is een reeks gedrochten met mensen- en zelfs met vrouwenhoofden! Een wangestalte met vrouwenhoofd heeft een tweede aangezicht op de gele buik, groene vleugels, een muts met lange sluier op de kop en een werpspies in de linkerhand. De lange geribde staart eindigt op de kop van een haan die door het monster met de rechterhand gestreeld wordt (blz. 61). Tweemaal komt een vierpotig grijs gevleugeld gedrocht voor met op een lange hals een vrouwenhoofd dat een hennin draagt. Het lichtjes lachend monster houdt met de
| |
| |
Vrouw-monster (handschrift blz. 61).
Vrouw-monster (handschrift blz. 62).
Uil op beer (?) (handschrift blz. 451).
voorpoten een gouden grote ciborie vast (blz. 62,407). Een zittende leeuw met vrouwenhoofd, puntige muts en paarse kraag, houdt in de rechter voorpoot een lans met een pennoen (blz. 66). Een vogel met groen lijf en gouden en rode vleugels heeft ook een vrouwenhoofd waarop een muts met kroon staat (blz. 131,162). Een groene vogel met poten van een kruipdier draagt op een lange hals een spottend vrouwenhoofd dat bedekt is met een lange puntige muts. Aan het achterlijf hangt een reeks ringen als van een worm en vormt een staart die eindigt op een vogelkop waarvan de open kromme bek dreigend naar het vrouwenhoofd gericht is (blz. 148). Bijna dezelfde figuur maar zonder staart bevindt zich op blz. 157. Nog een dergelijk gedrocht heeft gouden vleugels en een korte staart (blz. 229).
Een wanschepsel met vrouwenhoofd en gekroonde muts, vaalgroene vleermuisvleugels met gouden weerglanzen, zit met het aangezicht naar de toeschouwer gewend. Het steunt op twee poten met lange scherpe klauwen (blz. 159). Een rose vogel heeft een vrouwenhoofd en twee poten van een kruipdier en een lange gevinde staart die uitloopt op een drakenkop van wie de tong een gekruld blad is (blz. 185). Een gele vogel met gouden vleugels vertoont aan een lange hals een vrouwenhoofd dat een hennin draagt en kijkt naar een spiegel die een aapachtig dier (slechts ten halve zichtbaar) draagt (blz. 194,247). Een monster dat enigszins op een mens gelijkt, is gekleed met grijze hozen en een geel wambuis, heeft poten als een kruipdier en slaat met een blaaspijp naar een grijze wegvliegende vogel (blz. 239).
Een wangestalte met lange hals en lelijk mannenhoofd met grote kap stapt lomp op zijn twee poten die gelijken op die van een kruipdier (blz. 254). Een vrouw in grijs keurslijf met muts en sluier op het hoofd zet een gouden kroon op de kop van een grijze aap van wie alleen de buste zichtbaar is, die uit een gouden korfje stijgt en de voorpoten smekend uitsteekt (blz. 399). Een man met blauw wambuis en blauwe muts houdt in de rechterhand een rondas en in de linkerhand een zwaard. Zijn donkergrijs onderlijf is dat van een vis! (blz. 457). Op dezelfde bladzijde ziet men een zeemeermin met lang rossig haar: ze houdt in de rechterhand een syrinx of panfluit en in de linkerhand een spiegel met brede voet. Een grijze kat steunt op drie poten en heft de linker voorpoot op. Ze kijkt trots want ze wordt gekroond met een gouden kroon door een persoon in het blauw die uit een bloemkelk rijst (blz. 465).
| |
| |
Merkwaardig is dat zo dikwijls een uil wordt afgebeeld hetzij zittend op een bruin vierpotig dier (een beer?) (blz. 58, 247, 451), hetzij alleen (blz. 119, 136, 223, 337, 435).
Tenslotte mag gezegd dat het handschrift van Alheyt van Limberghen alhoewel zeer verminkt en wat beschadigd, waardevol is omdat het een specimen is van de late miniatuurkunst (al ontbreken ongetwijfeld de schoonste miniaturen) en een bijdrage levert tot de kennis van het Middelnederlands en van de godsvrucht in de 15e eeuw.
De heer Alexis Ficheroulle, konservator van het museum Depuydt te Belle (Frans-Vlaanderen) gaf mij toestemming het Getijden- en Gebedenboek van Alheyt van Limberghen, dat in het museum bewaard wordt, te kopiëren en te fotograferen.
De Z.E. Kanunnik G. Coolen, archivist van Sint-Omaars (Frans-Vlaanderen) hielp bij het uitgeven van een kort verslag over het vermeld handschrift in het ‘Bulletin de la société des antiquaires de la Morinie’, waarvan hij algemeen sekretaris is.
De heer Oktaaf Mus, bibliotekaris van de stad leper en de Z.E. pater Alfons van de Cisterciënzer Sint-Sixtusabdij te Westvleteren leenden mij boeken uit de eigen en vreemde boekerijen.
Professor F. van der Meer uit Nijmegen gaf geredelijk uitleg van sommige afbeeldingen en uitdrukkingen.
De heren Dr. A.C. Koch, gemeentearchivaris en Drs. H.R. van Ommeren, adjunkt-archivaris te Deventer, verstrekten belangrijke genealogische gegevens over de familie Van Limberghen, afkomstig uit of destijds gevestigd te Deventer.
Professor Dr. G. Lieftinck van de rijksuniversiteit te Leiden en Dr. R. Lievens, toenmaals werkzaam in de Bibliotheca Neerlandica manuscripta in die universiteit, gaven belangrijke inlichtingen over het Oldenklooster waar Alheyt kloosterzuster was.
De heer Ernest Leeuwerck, fotograaf te Poperinge, maakte met kennis van zaken de foto's die deze artikelenreeks illustreren.
Aan Professor Dr. K. Heeroma van het Nedersaksisch Instituut te Groningen werd een afschrift van het Getijden- en Gebedenboek in bruikleen gezonden tot onderzoek van het Middelnederlands dialekt waarin het manuskript geschreven werd.
Aan de hoger genoemden betuigt de schrijver van deze bijdragen over Alheyts handschrift zijn beste dank voor hun belangstelling en hulpverlening. |
|