Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
frans-vlaamse taaltuin
| |
[pagina 103]
| |
generaties in Frans-Vlaanderen en heel wat volksmensen in West-Vlaanderen kennen (of kenden) zeker geen Frans genoeg om erdoor in hun woordorde beïnvloed te zijn...
De kerkekoster van Borre heeft me een paar liedjes van hem laten opnemen, die al opgetekend staan in de Chants populaires des Flamands de France van De Coussemaker. Natuurlijk bouwt hij z'n zinnen zonder inversie: Na Belle bachten de kapelle
men verkoopt me(l)k vó geld
De Coussemaker citeert in het Bels; (lied CXXXI), maar met 'n verwijswoord: Te Balle bachten de kapalle
Men verkoopt er daer malk voor gald.
Onze zanger uit Borre vervolgt: - Na Merris, daar is ene stene mulle.
Al die oender die (h)ekke passeren, ze zien zot, ze zien dol.
Zeg het mór, is dat nie wór?
- Naar Ozebroek, dor zien vele woendre zakenGa naar margenoot+
't Stei(h)uus is in 't midden van de maartGa naar margenoot+
en de kèrken zien buutn steiGa naar margenoot+
Zeg het mór, is dat nie wór?
- Na Boeskepe daar zien vele bizzemmakers
Als wanneer de paster de misse gaat doen
Ze gón al bizzems gaan maken
Zeg het mór, is dat nie wór?
Ge kiek het mór!
Merkwaardig is hier de invloed van de tekst, op iemand die geen Nederlands kan lezen of schrijven. De ene keer zingt hij gaat, de andere keer, zoals in z'n streektaal gó. Zaken wordt met een duidelijke k uitgesproken, en niet, zoals in het dialekt, met een glottislag. Voor muziekliefhebbers moet ik eraan toevoegen dat de melodie van De Coussemaker verschilt van die van Borre. Verder vraag ik me ook af wat dat Ge betekent in de laatste zin (die bij De Coussemaker ontbreekt). Misschien een verdofte Ga? Ga maar even kijken!
De kerkekoster van Borre zong o.m. ook het volgende liedje, dat ook voorkomt in de liederbundel van De Coussemaker (CXX). Drienke't ik e pientje
Ik drienke lik e zwientje
Drienke't ik e kannetje
Ik drienke 't lik het mannetje
Drienke 't ik e sjoptjeGa naar margenoot+
Ik vold op en (h)optjeGa naar margenoot+
Noit van me leven meer
Ik drienken gin zjenever meer.
In de tekst van De Coussemaker staat er niet sjoptje, maar ‘stoopje’. Het woord sjoptje dat ook in West-Vlaandeern bekend is, maar ook bv. in Volkerinkhove, waar het bovendien het voorwerp, het glas zelf kan betekenen, is kennelijk verwant met het Frans échoppe. Nu zegt Larousse dat échoppe van het Duits Schoppen afgeleid is, dat ook glas betekent. Maar het Franse woord échoppe wil zeggen ‘winkeltje’. Vrouwmoeder Monsterleet noemt winkelwaar wel eens sjopwóre. (Er zijn ook varianten in West-Vlaanderen bekend). Nu meen ik dat Larousse zich vergist, en dat échoppe van het Middelnederlands afstamt, nl. schop of schoppe dat ook winkel betekent. (Zie Verdam, s.v. schoppe.) Nu is het wel mogelijk dat sjoptje in de betekenis van glaasje een ander woord is dat ook in het Duits bestaat.
Pastoor Decalf uit Ekelsbeke, die geboortig is van Godewaarsvelde, herinnert zich ook een lied, nu geen karjole, maar een hoplied; het werd gezongen als de ‘plok’ (het plukken van de hop) voorbij was, en er dus feest gevierd werd. De naam van de boer werd aangepast: Merkwaardig is dat keizerlof. Pastoor Decalf heeft het altijd verstaan als keizerlijke lof, | |
[pagina 104]
| |
nog sterker als koninklijke lof natuurlijk. Misschien is het ook een herinnering aan de gulden tijd van Keizer Karel die zo populair was (en nog is) in Frans-Vlaanderen.
Nu we toch met liedjes bezig zijn, wil ik er eentje aanhalen uit Bollezele, opgetekend uit de mond van kastelein Petyt uit Au Lion d'Or. Het werd gezongen tot in 1940. Let op de sterk doorgedreven verbastering: De jonge rekruten verlaten hun ouders en hun vertrouwde kost: Adieu père en mère
Zoetepap en drooëge pèèrGa naar margenoot+
Stute en sossiesonsGa naar margenoot+
Sac au dos nous partirons
Inzake struktuur zijn me de laatste tijd weer twee merkwaardige woordgroepen opgevallen. Zoals we het mochten beluisteren bij Mevrouw Monsterleet in haar Volkerinkhoofs, evenzo hebben we bij Pastoor Decalf in z'n Godewaarsvelds de juiste werkwoordelijke eindgroep horen vormen (zie vorig nummer blz. 115). Het was in een zin: ze moesten wachten tegen dat het voer ellost muste zien, (d.i. gelost mocht worden, en niet: mocht gelost worden...). Je zou de indruk krijgen dat wij, Westvlamingen, in de loop van de laatste eeuwen, onder Brabantse invloed onze werkwoordelijke eindgroep gewijzigd hebben.
De konstruktie met deure als nevenschikkend voegwoord, in de betekenis van ‘want’ is zeker Flor Barbry in z'n Westouters niet onbekend. Zeker gebruikt hij die voor z'n Westvlaams toneel voor Frans-Vlamingen. Een voorbeeld uit de mond van Mevrouw D. Joos uit Ekelsbeke: deure nuze gebeurnege gót na Fatima (‘want onze gebuurvrouw gaat naar Fatima’). Meteen hebben we weer de gevallen op -ege: Vrouwmoeder Monsterleet vertelde over een vrouw die (h)oedemakege (‘hoedenmaakster’) was. Wilt u nog wat Volkerinkhoofs? In die heerlijke streek groeit veel zoeteboom (zoetehout); ze verkochten er vroeger veel bie 't vierendeeël; ‘hoe langer hoe vlugger’ klinkt er als: ol langste zeeëder; het voltooid deelwoord van grupe (grijpen) is er eggrope (gegrepen). Een pateel waarin brood gebaken wordt draagt er de mooie naam platientje, de berm is er de diekkant (letterlijk de slootkant, bij ons heet hij graskant) en een kruwer (een keuterboer) die met een kruwagen werkt (soms ook kerrewagen genoemd) moet veel patjole (sukkelen). Een ander geval met het voorvoegsel ver- in het Volkerinkhoofs: vergebunn (opnieuw beginnen). En om te sluiten nog een mooi woord uit Borre: krokussen moet je daar alleen in het Frans die vreemde naam geven, onvervalst Zuidvlaams hiervoor is: oenderkieksjes, nl. bloempjes die zo vroeg van onder het gras komen kijken... En nog dit uit Ekelsbeke (Mevrouw Joos): e mandebreier is er de naam voor de mandenmaker.
Lust u nog een raadseltje van Verclytte?
E kalf en e kalf en en anderhalf kalf; hoeveel pooten hettinne? (= heeft d'hinne) Antwoord: twee.
(Adres: C. Moeyaert, vander Merschplein 40, Menen.) |
|