de streek bekend zijn, niet eens bespeuren), was deze taaleenheid nog sterker. En naar dat verleden voert ons ook de studie ‘Das Gebetbuch der Prinzessin Sibille von Kleve’ van de hand van de bekende Nederrijnse historikus Dr. F. Gorissen. Dit getijdenboek uit de eerste helft der 16e eeuw bevindt zich tans in de Staatsbiblioteek te München. Het bevat op 375 bladen wit perkament gebeden uit Nederland en Rijnland, waarvan de eerstgenoemde terugwijzen naar het Nederrijnse kultuurgebied, zoals Dr. Gorissen het opvat: tussen Dordrecht en het Duitse Duisburg.
En nog dieper in het verleden neemt Gorissen ons terug met de publikatie in de Heimatkalender van 1959 van ‘Die Handfeste der Stadt Odem vom 5. Januar 1359’, uit het Registrum Clivense B fol. 28-28:
‘So wanneer onser vorscreven borgeren ennich stirft, soe sal sijn erfnisse ende sijn guet vallen aen sijn naeste erven. Mer went dat daer gheen erfghenaemen en weer, soe sal die stat van Udem vurscreven metten richter dat erve ende guet halden een jaer ende ses weke nae den daghe dat he stierft; went dat bynnen der tijt yeman koemt ende bewlest dat he wittelich erfghenaem is, den sal men dat erve ende guet antwarden ende leveren; ende went dat bynnen der tijt vorscreven enghene erfghenaemen en quemen ende eysten dat erve ende guet als vorscreven is, soe sal dat erve ende guet vallen aen die graefscape van Cleve...’ (p. 25)
Dezelfde auteur heeft ook geciteerd uit het ‘Journal of Dagverhaal’ van een ontspanningsreis van Groningen naar Kleef in het jaar 1740. In de inleiding schrijft hij: ‘in dat jaar 1740 bestaat er, zoals de lektuur overal bewijst, geen taalgrens tussen het Staatse Groningen en het Pruisische Kleef. De burgers van beide steden gebruiken in het gewone leven zowel als in de kerk de gemeenschappelijke Nederlandse taal. Is het voor ons in Kleef noodzakelijk de taal onzer eigen voorouders te vertalen om ze te begrijpen?’ (Kal. 1956, p. 44).
Dat heeft men in Kleef en aan de gehele Nederrijn tans meer en meer nodig: het bewustzijn van de vroegere eenheid ging inderdaad verloren ten gevolge van de ‘verpruising’ van dit grensgebied. Maar laten we nog even lezen in de bijdrage ‘Philosophenhafte Sprachschätze der Niederrheiner’, die Karl Gahlings verzameld heeft:
‘Et es guud, dat ons Liefheer een hoog Dak häd,
anders schlugge sej öm ieder Dag de Rütte in.
Den Goldsak en den Bädelsak hange niet hondert Joor on een Döör.
Een Ons Glök es meer weert, as een Pond Verstand.
Wie et Onders üt de Kan wel hebbe, dän velt den Dekkel op de Kop.
Tweejerleij Gloof op et Kösse, door slöpt den Düvel tösse.
Et Hüvelek es een Krentebrood, van Steentjes niet befrejt.
Wie kluk es, woort sich vör kwoje Wiever vöre, en vör kwoje Perd achter.
Liever et Hemd on de Wieg geschöört, as een ald Wif in et Bed geböort.
Wie Onglök hebbe sal, brekt de Fenger in de Pap.
Wänt gej een Lüs in de Kont welt kieke, mo'j drie Brelle opsette.’
De waardevolste bijdrage echter brengt het jaar 1957, met Dr. Gorissen zijn verduidelijking ‘Niederrheinisch Niederländisch Holländisch’. Altijd opnieuw is de reizigers in de 19e eeuw het dubbel karakter (Nederlands en Duits) van Kleef opgevallen, alsmede de vanzelfsprekendheid waarmee men er nog aan het einde van die eeuw de twee talen sprak, en dit nog wel in hun beschaafde vorm. Dit was echter niet het resultaat van een voortdurende inwijking uit Holland, die weliswaar toch het vermelden waard is, maar - en daar dacht niemand aan - een autochtoon verschijnsel. Ook de pers, zowel de redaktie als drukkerij, sprong even goed om met beide kultuurtalen, zoals bewaardgebleven kranten uit de 19e eeuw aantonen.
Het Nederlands aan de Nederrijn is echter veel ouder. Het doorbrak sedert de 14e eeuw geleidelijk de alleenheerschappij van het Latijn en werd in de handel en de kanselarijen tussen Duisburg aan de Rijn en Nijmegen, Tiel, Arnhem en 's Hertogenbosch de omgangsen schrijftaal. Het was in het Nederlands dat ook Gert van der Schueren zijn Kleefse kroniek stelde, met de geschiedenis van de Zwaneridder. Men rekent deze kroniek tot