Ons Erfdeel. Jaargang 11
(1967-1968)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
grevelingen: een stichting van graaf filips van de elzas (1163)Ga naar eind⋆
| |
[pagina 92]
| |
Plan van Grevelingen door Jacob van Deventer (16e eeuw)
| |
[pagina 93]
| |
vissershaven paalde, veel van haar belang ingeboet en dreigt ze zelfs helemaal ten onder te gaan. Oorzaak hiervan zijn de voortschrijdende wijzigingen van de bodemgesteldheid in de omgeving, waarover we interessante gegevens vernemen in de jaren 1157-1159. Op de vroegere schorre van Sint-Bertijns zijn namelijk op dat ogenblik duinen opgewaaid en de vroegere schorrevegetatie is door zand overstoven, zodat de schapen er geen voedsel meer vinden. De abdij van Sint-Bertijns is daardoor verplicht geweest de monniken terug te roepen die zij ter plaatse met het beheer van haar schapenfokkerij had belast en die er bovendien een kapel bedienden, welke voortaan aan de uitsluitende zorg van een kapelaan wordt overgelaten. Deze gang van zaken liet de graaf niet onverschillig. Zijn raadgevers wezen hem er op dat een door zand overstoven grond, waarvan de oorspronkelijke bestemming bijgevolg grondig was gewijzigd, als heerloze grond van rechtswege terug moest keren in het grafelijke domein. Daarom besliste de graaf, op dat ogenblik Diederik van de Elzas, het deel van de schorre van Sint-Bertijns dat reeds met duinen bedekt was, in beslag te nemen. Of hij met die daad bedoelingen had die verder gingen dan de eenvoudige toepassing van de aangehaalde rechtsregel is niet zeker. In ieder geval gaf Diederik van de Elzas de inbeslaggenomen grond terug aan de abdij van Sint-Bertijns, toen deze, bij monde van haar abt Leo, die Diederik als kapelaan tijdens de tweede kruistocht (1147-1149) had vergezeld, hevig protesteerde tegen de onbillijkheid van de inbeslagneming. Deze gebeurtenissen speelden zich af tijdens de jaren 1157-1159. Omstreeks nieuwjaar 1161 werd abt Leo van Sint-Bertijns blind. Dit feit was er de oorzaak van dat in het beheer van de instelling enige nalatigheid begon te heersen, met name in het goederenbeheer. Van deze toestand maakte Diederik's zoon Filips, die intussen aan de regering van zijn ouder wordende vader deelachtig was geworden, gebruik om opnieuw het met duinen overstoven deel van de vroegere schorre van Sint-Bertijns in beslag te nemen. Deze keer weten we zeker dat bij de jonge graaf Filips een welbepaalde bedoeling voorzat, met name het stichten van een nieuwe stad, Grevelingen, op de betrokken gronden. Bovendien weten we met zekerheid dat dit plan afkomstig was van de voornaamste raadgever van de jonge graaf Filips, Robrecht van Aire. Deze merkwaardige figuur, van obskure afkomst, had Filips' gunst weten te winnen en was niet lang voordien proost geworden van het Sint-Pieterskapittel van Aire. Zijn organisatorische gaven moeten even groot zijn geweest als zijn ambitie. Als proost van het kapittel van Aire had hij o.m. belangstelling voor de valorisatie van de moerasgronden die zijn kerk bezat langsheen de Aa tussen Watten en Broekburg. Hij wist de graaf voor zijn plannen te interesseren en met diens steun liet hij de Aa-moerassen droogleggen om er vervolgens het kolonistendorp Cappellebrouck te stichten. Deze waterstaatkundige onderneming in de Aa-delta staat duidelijk in verband met de plannen van Robrecht van Aire betreffende de nieuwe stad Grevelingen, aan de monding van de Aa. Robrecht van Aire, die in de zestiger jaren nog vele andere hoge lukratieve kerkelijke ambten in het graafschap wist te bemachtigen, had zo'n vaste greep op de jonge graaf Filips, dat deze niet bezweek voor de klachten van Sint-Bertijns over de inbeslagneming van haar grond te Grevelingen. Toevallige omstandigheden speelden daarbij ook een voor de graaf en zijn raadgever gunstige rol. De oude abt Leo, die intussen het gezichtsvermogen had teruggekregen, was weliswaar de oude graaf Diederik nogmaals gaan opzoeken en deze had hem zelfs de teruggave van de grond beloofd. Doch abt Leo stierf kort na zijn onderhoud met Diederik en er brak tweespalt uit onder de monniken van Sint-Bertijns in verband met de abtsopvolging. Hiervan wist de graaf handig gebruik te maken. Om zijn gezag in de abdij van Sint-Bertijns te doen erkennen besloot Leo's opvolger, Godeschalk, nadat hij alle andere middelen had uitgeput, een beroep te doen op de graaf. Deze verleende zijn steun aan abt Godeschalk, op voorwaarde dat de abt ermede instemde dat de graaf de grond te Grevelingen behield. Sint-Bertijns liet haar aanspraken dan ook varen en ontving zelfs als schadeloosstelling een jaarlijkse rente die ze - het is geen toeval - mocht innen op gronden van het pas gestichte Cappellebrouck.
De stichting van de nieuwe stad kon op deze wijze ongehinderd doorgaan. In feite hadden graaf Filips en Robrecht van Aire waarschijnlijk deze afloop zelfs niet afgewacht om hun plan ten uitvoer te leggen. De inbeslagneming dagtekende immers reeds van begin 1161, terwijl het akkoord tussen de graaf en Sint-Bertijns pas einde 1163 of begin 1164 tot stand kwam. Welnu, reeds op 21 februari 1164 verleende Filips een oorkonde aan de stad Sint-Omaars, waarin de burgers van deze stad zowel in handelszaken als in strafzaken werden vrijgesteld van de rechtspraak van de schepenen van de nieuwe stad (novus burgus) Grevelingen. De stad bestond dus reeds op dat ogenblik, zeker op juridisch vlak en meer dan waarschijnlijk ook in feite. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Laten we eraan herinneren dat er al in het begin van de 12e eeuw, dus ongeveer zestig jaar vroeger, een | |
[pagina 94]
| |
vissershaven bestond te Grevelingen, waar ook een grafelijke tol gevestigd was. Deze nederzetting moeten we blijkbaar zoeken in de omgeving van het oude grafelijk kasteel te Grevelingen, waar oorspronkelijk het grafelijk tolkantoor moet gevestigd geweest zijn, d.i. aan de westelijke rand van de oude stad, vlak aan de rechteroever van de Aa, waar we natuurlijk ook de oude vissershaven moeten zoeken en waar ook nog later de markt gelegen was. Indien men deze nederzetting wilde omvormen tot een stad en bijgevolg uitbreiden, dan kwamen daarvoor alleen gronden in noordoostelijke en oostelijke richting in aanmerking. Die gronden nu behoorden aan Sint-Bertijns blijkens de ligging aldaar van de stadskerk van Grevelingen, die niets anders is, zoals we verder zullen zien, als de kapel die de abdij van Sint-Bertijns op haar vroegere schapenfokkerij bezat. In deze oostelijke helft van de latere stad Grevelingen heeft het stratennet trouwens, zoals duidelijk is te zien op het zestiende-eeuwse stadsplan van Jakob van Deventer, een zeer rechtlijnig en systematisch patroon, dat nog de planmatige aanleg van een gestichte stad verraadt. Deze aanleg is zeker niet in de tijdsspanne van enkele jaren gebeurd. Het bewijs daarvoor vinden we in het feit dat ongeveer twintig jaar na de ‘stichting’ van de stad, tussen 1179 en 1183, graaf Filips van de abdij van Sint-Bertijns, in ruil voor een aanzienlijke jaarlijkse rente, het tot dan toe nog niet in beslag genomen deel van de vroegere schapenfokkerij van Sint-Bertijns te Grevelingen verkrijgt. De stad had dus op dat ogenblik behoefte aan uitbreiding, hetgeen meteen laat veronderstellen dat de stichting als geslaagd mocht beschouwd worden. De gunstige ligging van Grevelingen, tegenover Engeland enerzijds en ten opzichte van het met dit land zeer handel drijvende Sint-Omaars anderzijds, vormt hiervoor een voldoende verklaring.
De parochiale geschiedenis van Grevelingen, waaraan we tot besluit aandacht moeten besteden, vormt eveneens een afdoend bewijs voor de snelle ontwikkeling van de nieuwe stad. Oorspronkelijk was de nieuwe stad gelegen op het grondgebied van de landelijke parochie Sint-Willibrord, waarvan de kerk zich buiten het stadsgebied, even ten oosten ervan, bij het gehucht Les Huttes bevond. Anderzijds bezat de Sint-Bertijnsabdij op de grond van haar vroegere schapenfokkerij, welke nu door de graaf en dus door de nieuwe stad was ingepalmd, een kapel die, nadat zij er haar monniken had uit teruggetrokken wegens het verval van de schapenfokkerij, enkel nog door een kapelaan werd bediend. Toen nu de nieuwe stad zich omstreeks 1180 verder uitbreidde en ontwikkelde, kreeg deze half verlaten kapel opnieuw betekenis. De Sint-Bertijnsabdij zag onmiddellijk het voordeel hiervan in en belastte enkele monniken met de dienst in de kapel. Hun taak bestond er bovendien in toezicht te houden op het feit of de haringtienden, waarop Sint-Bertijns recht had te Grevelingen, door de vissers van die plaats wel betaald werden. Daarover bestond immers juist rond dat tijdstip een betwisting en de vissers weigerden het tiende deel van hun vangst aan de abdij af te staan. Zij hadden natuurlijk ook een hekel aan de monniken die hun tiendbetaling moesten controleren. Tegelijkertijd wensten de burgers van Grevelingen de kapel van Sint-Bertijns, waarvan ze intussen de restauratie, vergroting of verbouwing hadden bekostigd, tot parochiale stadskerk verheven te zien. Deze samenloop van omstandigheden werkte een oplossing in de hand die in 1190 gevonden werd. De kapel van Sint-Bertijns werd tot stedelijke parochiekerk verheven, met Sint-Willibrord als patroon. De abdij riep bij die gelegenheid haar monniken terug, terwijl de vissers beloofden voortaan de haringtienden te betalen. De vroegere parochiekerk van Sint-Willibrord, op de wijk Les Huttes, werd een eenvoudige landelijke kapel. De akte van de bisschop van Terwaan waarin deze regeling werd bevestigd is trouwens, merkwaardigerwijze, ondertekend door de kapelaan die tot dan toe de kapel van Sint-Bertijns te Grevelingen had bediend, door de pastoor die hem thans opvolgde en door de pastoor van de vroegere parochiekerk van Sint-Willibrord die nu zijn rang verloor. Deze ontwikkeling op parochiaal gebied bevestigt aldus de snelle bloei van Grevelingen in de jaren 1180-1190. Deze wordt eindelijk nog geïllustreerd door de verlening in 1183 aan de burgers van Broekburg van voorrechten in verband met hun handelsbedrijvigheid te Grevelingen. |
|